Wanneer is de strafrechter gehouden zich aan te sluiten bij de tussen OM en verdediging gemaakte procesafspraken?
/Hoge Raad 8 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1361
Het hof heeft de verdachte voor “medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte tot dat feit opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd” veroordeeld tot onder meer een gevangenisstraf van achttien maanden waarvan negen maanden voorwaardelijk.
Volgens de bewezenverklaring vonden de door de rechtspersoon begane oplichtingshandelingen plaats in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 december 2009. Het arrest van het hof houdt onder meer in:
“2.1. Procesafspraken
Op 25 februari 2022 heeft het hof van de advocaat-generaal per email een brief ontvangen waarin procesafspraken tussen het openbaar ministerie en de verdachte worden aangekondigd.
Ook in hoger beroep is het mogelijk dat partijen procesafspraken maken over de afdoening. Dergelijke afspraken kunnen ook aansluiten bij het karakter van het voortbouwend appel. Het is echter aan het hof om te beoordelen of die overeengekomen afdoening in het voorliggende geval passend is.
Zoals vermeld zijn procesafspraken niet bij voorbaat onmogelijk. In dit geval waren er veel benadeelde partijen betrokken en was het daardoor praktisch onmogelijk hen voorafgaande aan de zitting bij het opstellen van de procesafspraken te betrekken.
Het hof heeft om die reden aangegeven dat het voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling geen uitspraak zou doen omtrent de aanvaardbaarheid van die procesafspraken. Het hof heeft daarbij aangegeven dat een niet onbelangrijke factor is (niet de enige) wat de gevolgen van de afspraken voor de benadeelde partijen zijn. Andere factoren zijn bijvoorbeeld efficiency, duidelijkheid voor de andere betrokken partijen en effectiviteit.
Het hof constateert dat onder de huidige omstandigheden bij het volgen van de procesafspraken er geen zekerheid is dat binnen afzienbare tijd voor de benadeelde partijen een in kracht van gewijsde gegane uitspraak over hun vorderingen komt. De verdediging heeft immers aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen. Bij verdachte is dat afhankelijk van het antwoord op de vraag of het hof de benadeelde partijen ontvankelijk in hun vorderingen zal verklaren.
Het hof sluit zich niet aan bij de gemaakte procesafspraken. In de zaak van verdachte oordeelt het hof dat het door verdachte afgeronde schuldsaneringstraject niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van de benadeelde partijen. Het volgen van de procesafspraken zou dus niet leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen en evenmin tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Daarbij komt dat ook de straftoemeting als genoemd in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van het hof dat het zich niet aansluit bij de tussen het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken.
Beoordeling Hoge Raad
Over procesafspraken waarvan een gezamenlijk voorstel van het openbaar ministerie en de verdediging tot afdoening van de zaak deel uitmaakt, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 27 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1252 onder meer overwogen:
“5.2.2 Het ontbreken van een algemene wettelijke regeling van procesafspraken betekent niet dat het maken van procesafspraken niet kan worden toegestaan of dat de totstandkoming van procesafspraken geen betekenis kan hebben voor de beslissingen die de rechter in de strafzaak neemt. Het stelsel van strafvordering verzet zich er namelijk niet tegen dat het openbaar ministerie en de verdediging overleg voeren en afspraken maken over de wijze waarop zij (al dan niet) gebruik maken van de ieder toekomende bevoegdheden en daarbij een gezamenlijk standpunt innemen over de beoogde afdoening van de strafzaak. De totstandkoming van procesafspraken doet echter geen afbreuk aan de zelfstandige positie van de rechter. Hij behoudt zijn eigen verantwoordelijkheid dat de behandeling en de beoordeling van de strafzaak plaatsvinden overeenkomstig de daarvoor geldende wettelijke regeling – in het bijzonder artikel 348 en 350 Sv – en de eisen van een eerlijk proces. Met inachtneming van het hierna uiteen te zetten kader kan de rechter bij de beoordeling van de zaak komen tot een uitspraak die in overeenstemming is met de procesafspraken. Als de rechter echter van oordeel is dat de afdoening van de zaak in lijn met die afspraken zou leiden tot een uitkomst die niet in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter beslissingen nemen die afwijken van het afdoeningsvoorstel. (...)
5.3.1 Procesafspraken worden door het openbaar ministerie en de verdachte tot stand gebracht. Mede gelet op wat hierna onder 5.4 wordt overwogen, is daarbij vereist dat de verdachte van rechtsbijstand is voorzien. Op de officier van justitie rust – mede gelet op artikel 51aa lid 1 Sv – de plicht daarnaast rekening te houden met de belangen van het slachtoffer en/of de benadeelde partij. De rechter die in de strafzaak oordeelt, is niet betrokken bij het maken van procesafspraken. (...)
5.4.1 Mede omdat van een afdoeningsvoorstel in de regel deel uitmaakt dat de verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten, kan de rechter in de strafzaak alleen acht slaan op zo’n voorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 EVRM stelt. (...)
5.7.1 Op grond van artikel 348 en 350 Sv beslist de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting over de in die bepalingen genoemde vraagpunten. Het onderzoek van deze vraagpunten is mede bepalend voor de inrichting van het onderzoek ter terechtzitting. Aan de verplichting die op de rechter rust om te beslissen op de in artikel 348 en 350 Sv genoemde vraagpunten, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat door het openbaar ministerie en de verdediging een afdoeningsvoorstel wordt overgelegd. De rechter moet dat voorstel betrekken bij de beantwoording van de genoemde vraagpunten, maar is – gelet op zijn hiervoor onder 5.2.2 genoemde zelfstandige verantwoordelijkheid voor de afdoening van de zaak – niet verplicht om overeenkomstig het voorstel te beslissen. Ook als de rechter beslissingen neemt – bijvoorbeeld overeenkomstig artikel 348, 350, 353 en 361 Sv – die overeenstemmen met een afdoeningsvoorstel, zijn de motiveringsvoorschriften van onder meer artikel 359 en 361 Sv van toepassing. (...)
5.7.3 De strafoplegging wordt bepaald door uiteenlopende factoren, waaronder de ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De rechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf, waaronder ook is te verstaan de keuze van de strafsoort, en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805 en HR 5 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:975). Dit betekent dat de rechter bij de beantwoording van de vierde vraag van artikel 350 Sv acht kan slaan op wat het afdoeningsvoorstel inhoudt met betrekking tot de sanctieoplegging. De rechter kan daarbij komen tot een sanctiebeslissing die in overeenstemming is met het afdoeningsvoorstel. Als de rechter echter van oordeel is dat wat het afdoeningsvoorstel daarover inhoudt, niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de zaak zoals die blijkt uit de processtukken en het verhandelde op de terechtzitting, zal de rechter komen tot een andere sanctiebeslissing dan de voorgestelde en tot uitdrukking brengen wat de redenen daarvoor zijn. (...)
5.7.5 Waar het gaat om de beslissingen die de rechter neemt over de vordering van de benadeelde partij – en, in samenhang daarmee, de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel – geldt dat in ieder geval geen betekenis toekomt aan eventuele afspraken die het openbaar ministerie en de verdediging daarover hebben gemaakt, als die afspraken onvoldoende recht doen aan de belangen van de benadeelde partij.
5.8 Als voorafgaand aan of tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een afdoeningsvoorstel tot stand komt, kan de rechter in hoger beroep in het licht van de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte afspraken nagaan welke bezwaren tegen het vonnis van de rechtbank nog resteren en hoe de behandeling van het hoger beroep daarop kan worden afgestemd. Daarbij komt ook betekenis toe aan de hiervoor onder 5.2.2 genoemde eigen verantwoordelijkheid van de rechter, die onder meer inhoudt dat ook de rechter in hoger beroep overeenkomstig artikel 348 en 350 Sv moet beslissen. In verband daarmee is van belang dat de rechter in hoger beroep het onderzoek ter terechtzitting daarnaast mede kan richten op wat naar zijn oordeel “overigens nodig” is (vgl. artikel 415 lid 2 Sv).
5.9 In het geval dat (...) zowel de officier van justitie als de verdediging te kennen geeft geen rechtsmiddel te zullen instellen tegen de uitspraak als de rechter het afdoeningsvoorstel volgt, is het volgende nog van belang. Voor het doen van afstand van een rechtsmiddel tegen een rechterlijke beslissing bevatten artikel 453 lid 3 in verbinding met artikel 454 Sv en artikel 381, 397a en 425 lid 5 Sv regelingen. Het doen van afstand van een rechtsmiddel kan pas plaatsvinden nadat de uitspraak waartegen het rechtsmiddel openstaat, is gewezen en – daarmee – de inhoud van die uitspraak bekend is geworden. Dat betekent dat uitsluitend met het doen van de verklaring dat geen rechtsmiddel zal worden ingesteld tegen een nog te wijzen uitspraak, nog niet overeenkomstig de wet afstand is gedaan van het rechtsmiddel. Die verklaring kan echter wel relevant zijn bij de beantwoording van de vraag of voldoende belang bestaat bij het instellen van het rechtsmiddel en de behandeling van de zaak in een hogere instantie. Uit de omstandigheid dat de uitspraak in overeenstemming is met de inhoud van het afdoeningsvoorstel vloeit immers in de regel – dat wil zeggen: behoudens bijzondere omstandigheden – voort dat het belang ontbreekt bij een behandeling van de zaak in hogere instantie. Het kan op de weg liggen van degene die het rechtsmiddel heeft ingesteld, om te stellen en aannemelijk te maken dat zich dergelijke bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.”
Het hof heeft geoordeeld dat het zich niet aansluit bij de door het openbaar ministerie en de verdediging gemaakte procesafspraken. Bij dat oordeel heeft het hof onder meer betrokken dat het volgen van de procesafspraken niet zou leiden tot zekerheid op korte termijn voor de benadeelde partijen door een onherroepelijke uitspraak over hun vorderingen, omdat de afdoening van de vorderingen van de benadeelde partijen daarin niet is betrokken en de verdediging heeft aangegeven beroep in cassatie te zullen instellen als het hof zou oordelen dat de benadeelde partijen ontvankelijk zijn in hun vorderingen, wat meebrengt dat deze afspraken ook niet leiden tot een snelle afdoening van de zaak waarmee een efficiënte rechtspleging zou zijn gediend. Ook heeft het hof overwogen dat de straftoemeting zoals voorgesteld in de procesafspraken te zeer afwijkt van wat het hof passend en geboden acht. Dat oordeel getuigt, gelet op het weergegeven arrest van de Hoge Raad en in het bijzonder wat daarin is overwogen over de zelfstandige verantwoordelijkheid van de rechter, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
Lees hier de volledige uitspraak.