'Fraudebestrijding in de fiscaliteit, slaat de wetgever door?'

Met ingang van 1 januari 2014 is een nieuwe fiscale strafbepaling in werking getreden. Art. 69a AWR stelt het opzettelijk niet (geheel) of niet tijdig betalen van een aangiftebelasting (zoals omzetbelasting en loonbelasting) strafbaar. In tijden waar het kabinetfraudebestrijding hoog in het vaandel heeft staan, is deze nieuwe strafbepaling inhet leven geroepen ter versterking van de fraudebestrijding in de fiscaliteit. Het zou dan met name gaan om het bestrijden van BTW-carrouselfraudes. In deze bijdrage zal aan de orde komen dat kan worden betwijfeld of het artikel een adequaat middel is om deze fraude te bestrijden en dat de werkingssfeer van de bepaling ruimer is dan wellicht door de wetgever is beoogd en overigens ook ruimer dan wellicht wenselijk is.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Tuchtrecht: 'AFM moet klacht tegen Weyl-accountant overnemen'

SOBI heeft de klacht tegen de KPMG-accountant, die het frauderende vleesbedrijf Weyl controleerde, ingetrokken. Omwille van het algemeen belang wil de Accountantskamer dat de AFM de klacht overneemt.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

HR benadrukt dat artikel 68 Sr (ne bis in idem) betrekking heeft op onherroepelijke uitspraken

Hoge Raad 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3043

Het Gerechtshof Arnhem- Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, heeft bij arrest van 11 april 2013 verdachte wegens

  1. mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
  2. primair poging tot zware mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
  3. diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
  4. wederspannigheid
  5. overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994

veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden (feit 1, 2, 3, 4), hechtenis voor de duur van 1 maand en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 1 jaar (feit 5).

Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof het Openbaar Ministerie ten aanzien van het vijfde tenlastegelegde feit ten onrechte niet niet-ontvankelijk heeft verklaard nu de verdachte voor dit feit reeds veroordeeld was.

Beoordeling Hoge Raad

De verdachte is in de onderhavige strafzaak gedagvaard voor de terechtzitting van de Rechtbank van 31 oktober 2011 ter zake van overtreding van art. 5 Wegenverkeerswet 1994, gepleegd op 2 september 2011 te Utrecht.

Nadien is de verdachte gedagvaard voor de terechtzitting van de Kantonrechter in de Rechtbank Utrecht van 8 augustus 2012 ter zake van overtreding van art. 5 Wegenverkeerswet 1994, eveneens gepleegd op 2 september 2011 te Utrecht.

In de onderhavige strafzaak heeft het Hof bij arrest van 11 april 2013 het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte ter zake daarvan veroordeeld tot hechtenis voor de duur van een maand en ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van een jaar.

In de andere strafzaak heeft de Kantonrechter het tenlastegelegde bewezenverklaard en de verdachte ter zake daarvan bij verstek veroordeeld tot een geldboete van € 550,-, subsidiair 11 dagen hechtenis en een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 4 maanden. Het door de verdachte tegen dit vonnis van de Kantonrechter op 24 april 2013 ingestelde hoger beroep is door hem ingetrokken op 6 februari 2014, dus nadat het Hof in de onderhavige strafzaak uitspraak had gedaan.

Voor zover het middel betoogt dat het Hof op grond van art. 68 Sr het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk had moeten verklaren in zijn vervolging, miskent het dat art. 68 Sr betrekking heeft op onherroepelijke uitspraken. De uitspraak van de Kantonrechter van 8 augustus 2012 was nog niet onherroepelijk ten tijde van het arrest van het Hof in de onderhavige strafzaak. Dat die uitspraak nadien onherroepelijk is geworden, zou aanleiding kunnen zijn tot het aanvragen van herziening van die uitspraak.

Voorts moet worden vooropgesteld dat ingevolge het systeem van de in het Wetboek van Strafvordering vervatte regeling betreffende de procesgang in beginsel de regel geldt dat, vóórdat op de grondslag van een inleidende dagvaarding onherroepelijk is beslist, de officier van justitie zich behoort te onthouden van het doen uitgaan van een tweede dagvaarding ter zake van hetzelfde feit. Ingevolge het eerste lid van art. 258 Sv neemt het rechtsgeding immers een aanvang zodra de officier van justitie de inleidende dagvaarding doet uitgaan en het zou niet stroken met dit systeem indien de verdachte ter zake van hetzelfde feit andermaal zou worden vervolgd zolang op de eerste dagvaarding nog niet onherroepelijk is beslist (vgl. HR 7 mei 1985, NJ 1985/842, rov. 5.2.1).

Voor zover het middel berust op de opvatting dat de Officier van Justitie in de onderhavige strafzaak niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging op de grond dat hij de verdachte voor hetzelfde feit tweemaal heeft gedagvaard, miskent het dat de dagvaarding in de onderhavige strafzaak is uitgebracht vóór de dagvaarding in de andere strafzaak.

Opmerking verdient nog dat de onderhavige zaak verschilt van de zaak die aan de orde was in HR 14 februari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC9966, NJ 1995/406, doordat in die zaak zowel de verdachte als de politierechter ter terechtzitting door het openbaar ministerie verkeerd waren ingelicht over de intrekking van de tweede dagvaarding.

Het middel is tevergeefs voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Dagvaarding ten aanzien van ten laste gelegde valsheid in geschrifte nietig: feit onvoldoende feitelijk omschreven

Rechtbank Amsterdam 25 september 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:6461

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 30 september 2009 tot en met 28 december 2009 in Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk, een salarisspecificatie van oktober 2009, d.d. 31-10-2009 (doc 07-14) en/of een salarisspecificatie van september 2009, d.d. 30-09-2009 (doc 07-15) en/of werkgeversverklaring d.d. 28-12-2009 (doc. 07.12), zijnde(een) geschrift(en) bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, heeft/hebben gebruikt en/of voorhanden heeft/hebben gehad en/of heeft/hebben afgeleverd, als ware het/zij echt en onvervalst, immers heeft /hebben verdachte en/of zijn mededader(s) deze valse en onjuiste werkgeversverklaring en/of salarisspecificatie overlegd en/of verstrekt ter verkrijging van een hypothecaire geldlening.

De rechtbank overweegt ambtshalve dat in het eerste gedeelte van de tenlastelegging het woord “valse” vóór de woorden “salarisspecificatie” en “werkgeversverklaring” ontbreekt. Dat leidt niet tot nietigheid van de dagvaarding. Uit de verdere tekst van de tenlastelegging kan immers duidelijk worden opgemaakt dat de opsteller van de tenlastelegging heeft bedoeld dat sprake is van valse salarisspecificaties en een valse werkgeversverklaring.

In de tenlastelegging ontbreekt echter wel enige feitelijke omschrijving van de elementen waaruit die valsheid zou bestaan. Het is bij een verdenking van overtreding van artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht gebruikelijk dat in de tenlastelegging de valsheid feitelijk wordt omschreven, aangezien deze term voornamelijk een kwalificatieve betekenis heeft. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het blijkens het dossier in de onderhavige zaak gaat om een verdenking van intellectuele valsheid, bestaat des te meer aanleiding die nader feitelijk uit te werken. De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde feit onvoldoende feitelijk is omschreven. Daarom voldoet de dagvaarding niet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en dient deze nietig te worden verklaard.

De rechtbank verklaart de dagvaarding ten aanzien van het ten laste gelegde nietig.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak voor voormalig arts Haagse Citykliniek

De rechtbank Den Haag spreekt een voormalig arts van de Haagse Citykliniek vrij van het mishandelen en oplichten van zijn patiëntes. Hij heeft bij hen met name borstvergrotingen uitgevoerd tussen december 2008 en mei 2009. Hierna is bij deze patiëntes vooral letsel ontstaan door infecties die na de behandeling zijn opgetreden. De rechtbank kan niet vaststellen in hoeverre de arts daarvan een verwijt te maken is, omdat de bron van deze bacteriële infecties onbekend is gebleven. De aangetroffen bacterie kan ook voorkomen in een operatiekamer die voor wat betreft hygiëne aan de standaard voldoet en kan in deze zaak bijvoorbeeld in een medisch apparaat hebben gezeten. Verder zijn hem wel verwijten te maken als medicus, maar zijn deze niet zodanig ernstig dat hij hierdoor strafbaar is.

Strafzaak

De voormalig gynaecoloog is al eerder in 2011 op basis van een door de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) samengesteld dossier door het Centraal Medisch Tuchtcollege uit zijn ambt gezet. Op grond van deze uitspraak mag de arts in Nederland niet meer als zelfstandig arts werkzaam zijn. Aan de rechtbank is dat dossier niet overgelegd (daarover loopt nog een procedure tussen de arts en het openbaar ministerie) en daarom heeft de rechtbank de beslissing alleen kunnen baseren op de in het strafdossier opgenomen informatie. Dat strafdossier bevat het onderzoek naar tien door het openbaar ministerie geselecteerde aangiftes van patiëntes.

Verwijtbaar

De rechtbank oordeelt dat een aantal verwijten over zijn handelen terecht zijn. Zo heeft de arts zijn ingrepen niet in het juiste type operatiekamer verricht. Hij heeft onvoldoende zorg gedragen voor de reiniging en desinfectie in de kliniek. Verder is hij bij hooguit vier patiënten tekortgeschoten in de nazorg. Ook heeft hij geen adequaat onderzoek gedaan naar de oorzaak van de door hem bij patiëntes geconstateerde afstotingsverschijnselen.

Niet strafbaar

De vraag is of deze verwijten ook leiden tot een veroordeling voor strafbare feiten. De rechtbank concludeert van niet. Zo is niet vastgesteld dat de eerste twee verwijten van invloed zijn geweest op het ontstaan en verloop van de infecties en evenmin is gebleken dat de arts structureel tekort is geschoten in de nazorg. De rechtbank acht de steken die de arts heeft laten vallen niet zodanig ernstig dat de voormalig arts zich niet op de zogenoemde medische exceptie kan beroepen. De medische exceptie houdt in dat een arts pijn en/of letsel mag veroorzaken als hij in het belang van zijn patiënt een medische ingreep heeft verricht. De rechtbank oordeelt dat hij zich hierop kan beroepen. Dit betekent dat hij niet strafbaar is en daarom spreekt de rechtbank hem vrij.
Print Friendly and PDF ^