Ondergaan of ondernemen | Ontwikkeling in de aard en aanpak van afpersing van het bedrijfsleven

In dit onderzoek wordt het fenomeen afpersing van het bedrijfsleven uitgebreid beschreven. Aan bod komen de verschijningsvormen, daders en slachtoffers en de modus operandi. Het rapport is een update van een eerdere publicatie over dit onderwerp onder de titel 'Je bedrijf of je leven' dat in 2007 verscheen.

Print Friendly and PDF ^

'Het Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: overmoedig en overbodig'

Het Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod maakt het mogelijk om een bestuursverbod uit te spreken ten aanzien van de bestuurder van een rechtspersoon die zijn taak tijdens of voorafgaand aan een faillissement kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. In dit artikel wordt aandacht besteed aan de reeds bestaande instrumenten om bestuurders te controleren en zo nodig te sanctioneren. Is het bestuursverbod een zinvolle aanvulling hierop of is de minister te ver doorgeschoten in zijn plannen? Tevens wordt ingegaan op de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen een bestuursverbod, alsmede het recht op schadevergoeding indien een bestuursverbod - achteraf bezien - ten onrechte is opgelegd.

Lees verder:

Het Wetsvoorstel civielrechtelijk bestuursverbod: overmoedig en overbodig door N.H.G. Verschaeren in OSP nr. 5-6/2014 

Print Friendly and PDF ^

Hoge Raad omarmt ‘doel-middel benadering’ bij sanctionering van vormfouten

De Hoge Raad heeft in recente rechtspraak de zogenaamde ‘doel-middel benadering’ bij de sanctionering van vormfouten omarmd. Daarbij gaat het om de vraag welk doel de strafrechter met de opgelegde sanctie beoogt te bereiken en of die sanctie daartoe het effectieve middel is dat bovendien evenredig moet zijn ten opzichte van het beoogde doel. Op zichzelf een goed idee om het debat over vormfouten meer structuur te geven. Maar er kleven in de praktische toepassing ervan ook bezwaren aan. Uiteindelijk leidt deze theorie ertoe dat de rechter steeds minder ruimte krijgt om op vormfouten adequaat te reageren.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

Meststoffenboetes blijven grotendeels in stand

Het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) laat in hoger beroep twaalf boetes, voor het op grote schaal uitrijden van mest met omzeiling van de meststoffenboekhouding, grotendeels in stand. Voor het bemesten van landbouwgrond gelden strenge regels. Landbouwers kunnen hoge boetes krijgen als te veel mest wordt uitgereden.

De hoofddader is een mesthandelaar die ook landbouwgronden huurde waarop hij grote hoeveelheden mest liet verdwijnen. De aan hem en zijn ondernemingen opgelegde boetes van bijna € 800.000,- houden grotendeels stand, ook al was hij indertijd minderjarig.

Ook zijn landbouwers beboet die mest van deze handelaar hebben afgenomen. Het CBb volgt deze landbouwers niet in hun verweer dat zij slachtoffer waren van mestdump en door de hoofddader waren misleid. Deze boetes blijven in hoger beroep in stand.

Ten slotte is een bedrijf beboet dat voor de hoofddader bemiddelde en mest door leverde aan landbouwers, omdat dit bedrijf niet kon aantonen aan welke afnemers vrachten mest werden geleverd. Het College heeft deze boete gedeeltelijk in stand gelaten.

Deze uitspraken zijn definitief: hoger beroep is niet mogelijk, het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) is de eindrechter in deze zaak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling voor veroorzaken dodelijk ongeval moet over: bewijsvoering hof ten aanzien van roekeloosheid schiet tekort

Hoge Raad 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3045

De verdachte reed in 2008 een vrouw aan op de N2 in Maastricht op een oversteekplaats voor (brom-)fietsers. De vrouw overleed ruim 2 maanden later als gevolg van het door haar bij deze aanrijding opgelopen letsel. Het hof veroordeelde de verdachte voor roekeloos rijgedrag op basis van: te hard rijden, door rood licht rijden, rijden onder invloed van alcohol en met een belemmerd zicht de oversteekplaats op rijden tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met een bijzondere voorwaarde. Voorts heeft het hof de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van 3 jaren.

Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering het volgende overwogen:

"Op grond van de voorhanden bewijsmiddelen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat door het rijgedrag van verdachte een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden ten gevolge waarvan [slachtoffer] is overleden. Het hof is van oordeel dat het geheel van de gedragingen van verdachte kan worden aangemerkt als roekeloos.

Van roekeloosheid is sprake bij zeer onvoorzichtig rijgedrag waarbij welbewust en met ernstige gevolgen onaanvaardbare risico’s zijn genomen, waarbij op zeer licht-zinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico’s zich niet zullen realiseren. Roekeloosheid vereist een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid. Het hof is van oordeel dat daarvan in dit geval sprake is geweest, omdat verdachte in aanzienlijke mate de ter plaatse geldende maximumsnelheid van 50 kilometer per uur heeft over-schreden door met een snelheid van ongeveer 70 kilometer per uur een oversteek-plaats voor (brom)fietsers te benaderen en toen hij dicht bij die oversteekplaats was zijn snelheid te verhogen tot ongeveer 90 kilometer per uur en vervolgens met on-verminderde snelheid die oversteekplaats op te rijden, dit terwijl:

  • verdachte ter plaatse bekend was en wist dat er aldaar een oversteekplaats voor (brom)fietsers was;
  • verdachte heeft gezien dat er op de rechter rijstrook een personenauto stil stond en zijn zicht op de oversteekplaats werd belemmerd door die personenauto;
  • het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond;
  • verdachte onder invloed was van alcoholhoudende drank, immers hij had drie volle glazen Pasoa gedronken tijdens zijn bezoek aan een discotheek kort voorafgaand aan het ongeval. Dat het hof - nu het onderzoek naar het alcoholgehalte van de adem van verdachte niet overeenkomstig de daarvoor geldende regels heeft plaatsgevonden- niet kan vaststellen hoe hoog het alcoholpromillage precies is geweest maakt dit niet anders. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat verdachte een beginnend bestuurder was.

Verdachte heeft door aldus te handelen onaanvaardbare risico's genomen."

Middel

Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid.

Beoordeling Hoge Raad

Het tenlastegelegde is toegesneden op art. 6 in verbinding met art. 175 WVW 1994. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende term "roekeloos" moet derhalve geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in art. 175, tweede lid aanhef en onder a, WVW 1994.

Ingevolge bestendige rechtspraak kan in cassatie slechts worden onderzocht of de schuld aan een verkeersongeval in de zin van art. 6 WVW 1994 uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin.

Voor de schuldvorm "roekeloosheid" geldt op zichzelf hetzelfde, zij het dat daarbij moet worden betrokken dat deze roekeloosheid in de wetsgeschiedenis als "de zwaarste vorm van het culpose delict" wordt aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverhogende effect van dit bestanddeel moeten daarom aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, dus de zwaarste vorm van schuld, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter in voorkomende gevallen daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven. Dat geldt ook in de gevallen waarin de roekeloosheid in de kern bestaat uit de in art. 175, derde lid, WVW 1994 omschreven gedragingen, nu die gedragingen grond vormen voor een verdere verhoging van het ingevolge het tweede lid van dat artikel voor roekeloosheid geldende strafmaximum.

Het voorgaande brengt mee dat de vraag of in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994 een beoordeling vergt van de specifieke omstandigheden van dat geval. Bij de toetsing in cassatie van beslissingen in concrete gevallen kan een rol spelen of de rechter zijn oordeel dat sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, heeft voorzien van een nadere motivering die recht doet aan het bijzondere karakter van roekeloosheid. Van roekeloosheid als zwaarste, aan opzet grenzende, schuldvorm zal immers slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. Daarbij verdient opmerking dat "roekeloosheid" in de zin van de wet een specifieke betekenis heeft die niet noodzakelijkerwijs samenvalt met wat in het normale spraakgebruik onder "roekeloos" - in de betekenis van "onberaden" - wordt verstaan.

Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid in de zin van art. 175, tweede lid, WVW 1994, zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat in dit verband doorgaans niet volstaat de enkele vaststelling dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een of meer in art. 175, derde lid, WVW 1994 genoemde, zelfstandig tot verhoging van het wettelijk strafmaximum leidende gedragingen (Vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:960, NJ 2014/25).

In het licht van het voorgaande schiet de bewijsvoering van het Hof tekort. De door het Hof blijkens de nadere bewijsoverweging in het bijzonder in aanmerking genomen omstandigheden - kort gezegd dat de verdachte, die ter plaatse bekend is, een oversteekplaats voor (brom)fietsers met een toenemende snelheid van uiteindelijk ongeveer 90 kilometer per uur is opgereden waar slechts 50 kilometer per uur was toegestaan, aldaar een van rechts komende bestuurster van een bromfiets heeft aangereden, terwijl zijn zicht op die oversteekplaats door een op de rechter rijstrook stilstaande personenauto werd belemmerd, het voor hem geldende verkeerslicht op rood stond en hij onder invloed was van alcoholhoudende drank - zouden toereikend kunnen zijn voor het oordeel dat de verdachte zoals eveneens is tenlastegelegd "zeer, althans aanmerkelijk, onvoorzichtig en/of onoplettend" heeft gereden onder een van de in art. 175, derde lid, WVW 1994 tot strafverhoging leidende omstandigheden, maar zij zijn niet zonder meer toereikend voor het oordeel van het Hof dat de verdachte "roekeloos" in de zin van art. 6 in verbinding met art. 175, tweede lid, WVW 1994 heeft gereden.

Het middel is gegrond.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^