Uitspraak over beginselplicht tot handhaving en het evenredigheidsbeginsel
/Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:678
De Afdeling bestuursrechtspraak verduidelijkt haar rechtspraak over de verhouding tussen de beginselplicht tot handhaving en het evenredigheidsbeginsel. Er wordt geen afstand genomen van de rechtspraak over de beginselplicht handhaving, wel maakt 'concreet zicht op legalisatie' vanaf nu deel uit van de evenredigheidstoets. Een geslaagd beroep op bijvoorbeeld het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel zijn echter zelfstandige redenen om van handhaving af te zien en leiden niet tot de conclusie dat handhaving onevenredig is.
Het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom heeft aan appellant A en appellant B, eigenaren van een perceel aan de Schansbaan, een last onder dwangsom opgelegd. Tijdens een controle op 18 februari 2021 trof een toezichthouder meerdere bouwwerken aan, waaronder dierenverblijven en opslagruimtes, die zonder de vereiste omgevingsvergunning waren opgericht. Daarnaast werd het perceel gebruikt voor het hobbymatig houden van dieren, hetgeen in strijd is met het bestemmingsplan. De gemeente heeft de eigenaren gelast om de overtredingen te beëindigen en beëindigd te houden, onder oplegging van een dwangsom van 7.500.
Standpunt van het Openbaar Bestuur
Het college stelt dat de bouwwerken en het gebruik van het perceel in strijd zijn met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Er is geen omgevingsvergunning verleend en het gebruik van de gronden past niet binnen de agrarische bestemming met landschaps- en natuurwaarden. Het college benadrukt dat het algemeen belang is gediend met handhaving en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestaat.
Standpunt van de eigenaren
Appellant A en appellant B voeren aan dat de bouwwerken en het gebruik onder het overgangsrecht vallen, omdat deze al tientallen jaren op het perceel aanwezig zijn. Daarnaast stellen zij dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die handhaving onevenredig maken, waaronder toezeggingen van de gemeente en een beleidsnotitie uit 2011 waarin schuilstallen onder voorwaarden werden toegestaan. Ook beroepen zij zich op het vertrouwensbeginsel en stellen zij dat de dwangsom onevenredig hoog is.
Oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak
De Afdeling oordeelt dat de bouwwerken en het gebruik in strijd zijn met de bestemming en dat het overgangsrecht hierop geen toepassing vindt. De eigenaren hebben niet met objectieve gegevens aangetoond dat het gebruik al bestond vóór de inwerkingtreding van het voorgaande bestemmingsplan uit 1979. Daarnaast concludeert de Afdeling dat er geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat het college niet bereid is om vergunningen te verlenen.
De Afdeling verduidelijkt in deze uitspraak haar rechtspraak over de verhouding tussen de beginselplicht tot handhaving en het evenredigheidsbeginsel. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in de regel gebruik moet maken van een bevoegdheid om handhavend op te treden, ook wel aangeduid als de beginselplicht tot handhaving. Dit uitgangspunt blijft gelden, omdat de rechtszekerheid vergt dat de feitelijke situatie niet afwijkt van de juridisch toegestane situatie. Handhaving blijft dus voorop staan.
Bij de vraag of van handhaving kan worden afgezien, moet worden beoordeeld of het optreden onevenredig is. Hierbij wordt getoetst aan de maatstaf uit de Harderwijk-uitspraak (ECLI:NL:RVS:2022:285), waarbij wordt beoordeeld of het besluit geschikt en noodzakelijk is en of het in de gegeven omstandigheden evenwichtig is. Nieuw in deze uitspraak is dat ‘concreet zicht op legalisatie’ voortaan deel uitmaakt van deze evenredigheidstoets. Dit betekent dat, indien een vergunning in zicht is, dit kan leiden tot de conclusie dat handhaving onevenredig is.
Een geslaagd beroep op bijvoorbeeld het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel vormt daarentegen een zelfstandige reden om van handhaving af te zien en leidt niet tot de conclusie dat handhaving onevenredig is. De Afdeling oordeelt dat appellant A en appellant B niet aannemelijk hebben gemaakt dat de gemeente hen toezeggingen heeft gedaan of dat sprake is van een ongelijke behandeling.
De Afdeling acht de hoogte van de dwangsom niet onevenredig, omdat deze in lijn is met vergelijkbare gevallen en financiële omstandigheden van de overtreders in beginsel geen rol spelen bij het bepalen van de hoogte van de dwangsom.
Conclusie
Het hoger beroep is ongegrond. De last onder dwangsom blijft in stand en de eigenaren dienen de overtredingen op het perceel te beëindigen en beëindigd te houden.
Lees hier de volledige uitspraak.