Ontneming in omkopingszaak, verweer m.b.t. afgeloste lening slaagt
/Rechtbank Rotterdam 9 oktober 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:13481
De veroordeelde is eerder door de rechtbank Rotterdam veroordeeld voor het medeplegen van drugssmokkel en niet-ambtelijke corruptie. Op 3 maart 2022 heeft hij samen met anderen 1.434,10 kilogram cocaïne Nederland binnengebracht. Daarnaast heeft hij in de periode van 1 november 2021 tot en met 3 maart 2022 geld aangenomen en dit niet gemeld, hetgeen neerkomt op corruptie.
De officier van justitie heeft vervolgens een ontnemingsvordering ingediend om het vermoedelijk wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde te ontnemen. Het Openbaar Ministerie stelde dat de veroordeelde in totaal € 70.437,98 aan crimineel vermogen had verkregen en heeft de rechtbank verzocht hem te verplichten dit bedrag aan de Staat te betalen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zijn vordering gebaseerd op het ‘Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel’ waarin een kasopstelling is gemaakt van de contante inkomsten en uitgaven van de veroordeelde in de periode van 19 november 2016 tot en met 30 mei 2022. Hieruit zou blijken dat zijn uitgaven aanzienlijk hoger waren dan zijn legale inkomsten, hetgeen volgens het Openbaar Ministerie wijst op crimineel verkregen vermogen.
Volgens de officier van justitie bestond er voldoende wettelijk en overtuigend bewijs dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit de strafbare feiten waarvoor hij is veroordeeld, dan wel uit andere strafbare feiten die samenhangen met zijn criminele activiteiten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich verzet tegen de hoogte van de ontnemingsvordering en heeft verzocht deze op nihil te stellen dan wel aanzienlijk te matigen. De verdediging heeft aangevoerd dat:
De veroordeelde niet kan worden geacht voordeel te hebben behaald uit de bewezen verklaarde feiten.
Een deel van de vermeende uitgaven niet afkomstig was van criminele inkomsten, maar uit legitieme bronnen.
Er sprake was van een lening die inmiddels was afgelost, waardoor dit bedrag niet als wederrechtelijk verkregen voordeel mag worden aangemerkt.
De veroordeelde geen draagkracht heeft om enig bedrag terug te betalen.
Oordeel van de rechtbank
Grondslag voor de ontnemingsvordering
De rechtbank baseert haar beslissing op artikel 36e, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel biedt de mogelijkheid om wederrechtelijk verkregen voordeel te ontnemen wanneer aannemelijk is dat de veroordeelde voordeel heeft genoten uit een misdrijf waarop een geldboete van de vijfde categorie staat.
De rechtbank stelt voorop dat het aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de feiten waarvoor hij is veroordeeld, of uit andere strafbare feiten die hiermee verband houden. Dit volgt uit de kasopstelling in het rapport, waaruit blijkt dat het contante uitgavenpatroon van de veroordeelde niet strookt met zijn legale inkomsten.
De rechtbank is van oordeel dat de methode van een eenvoudige kasopstelling een gerechtvaardigde manier is om wederrechtelijk verkregen voordeel te berekenen. Volgens de Hoge Raad is deze methode een sterke aanwijzing voor crimineel verkregen vermogen, mits geen aannemelijke alternatieve verklaring wordt gegeven voor de uitgaven.
Beoordeling van de ingediende verweren
De rechtbank heeft specifiek gekeken naar het verweer met betrekking tot een lening die de veroordeelde zou hebben afgelost. De verdediging heeft aangevoerd dat een restantbedrag van € 20.000 van een lening aan naam 1 is ingelost door naam 2 en dat de veroordeelde dit bedrag nog moest terugbetalen.
De rechtbank acht dit verweer aannemelijk. Het is voldoende onderbouwd en de rechtbank concludeert dat de veroordeelde hierdoor voor dit bedrag een nieuwe schuld is aangegaan. Dit bedrag moet daarom in mindering worden gebracht op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Na correctie voor deze lening komt het wederrechtelijk verkregen voordeel uit op € 50.437,98 in plaats van de eerder gevorderde € 70.437,98.
Draagkrachtverweer
De verdediging heeft gesteld dat de veroordeelde financieel niet in staat is om het wederrechtelijk verkregen voordeel terug te betalen en heeft verzocht de betalingsverplichting op nihil te stellen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Uitgangspunt is dat de draagkracht van een veroordeelde pas in de executiefase aan de orde komt. Enkel wanneer duidelijk is dat de veroordeelde nu en in de toekomst geen draagkracht heeft, kan hiervan worden afgeweken. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de veroordeelde niet in staat zal zijn om de betalingsverplichting te voldoen.
Definitieve vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank komt tot de volgende berekening:
Oplegging van de betalingsverplichting
De rechtbank stelt het bedrag van de betalingsverplichting vast op € 50.437,98 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag moet door de veroordeelde aan de Staat worden betaald.
Daarnaast bepaalt de rechtbank dat bij niet-betaling gijzeling kan worden toegepast. Op basis van de hoogte van het ontnemingsbedrag wordt de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 360 dagen. Dit betekent dat als de veroordeelde niet aan zijn betalingsverplichting voldoet, hij voor maximaal 360 dagen kan worden gegijzeld.
Conclusie en beslissing van de rechtbank
De rechtbank Rotterdam beslist als volgt:
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt vastgesteld op € 50.437,98.
De veroordeelde wordt verplicht dit bedrag aan de Staat te betalen.
Indien de veroordeelde niet betaalt, kan gijzeling van maximaal 360 dagen worden toegepast.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Lees hier de volledige uitspraak.