HR: Strafbaarstelling na inbeslagname onvoldoende voor onttrekking

Hoge Raad 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:990

De Hoge Raad vernietigt een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant tot onttrekking aan het verkeer van 344 kg 3-MMC. De rechtbank motiveert onvoldoende met welk strafbaar feit de inbeslaggenomen goederen verband houden. Het enkele feit dat 3-MMC ná de inbeslagneming strafbaar is gesteld, is daarvoor niet voldoende. Voor onttrekking op grond van artikel 36d Sr is een verband met een reeds begaan strafbaar feit vereist. De zaak wordt terugverwezen voor nieuwe behandeling.

Achtergrond

Op 15 september 2021 is onder een besloten vennootschap, hierna de belanghebbende, een partij goederen met de omschrijving “344 kg bruto Fragrances” in beslag genomen. Deze goederen zijn bij analyse door het douanelaboratorium bevonden de stof 3-MMC te bevatten. De inbeslagneming vond plaats op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), ten behoeve van de waarheidsvinding.

De officier van justitie heeft op grond van artikel 552f Sv een vordering ingediend tot onttrekking aan het verkeer van deze partij goederen. De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, heeft deze vordering bij beschikking van 17 maart 2023 toegewezen. Daarbij is overwogen dat het ongecontroleerde bezit van de goederen in strijd is met de wet of het algemeen belang. De rechtbank stelt dat artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van toepassing is, gelet op de aard van de stof (3-MMC) en het feit dat deze sinds 28 oktober 2021 op lijst II van de Opiumwet staat.

De belanghebbende heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de partij goederen vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36d Sr. Volgens de belanghebbende is het oordeel van de rechtbank ondeugdelijk gemotiveerd omdat niet is vastgesteld dat sprake is van een verband met een begaan strafbaar feit, zoals vereist is volgens artikel 36d Sr.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad stelt voorop dat met het begrip “feit” in de artikelen 36c en 36d Sr een daadwerkelijk begaan strafbaar feit wordt bedoeld. Dit volgt onder meer uit zijn eerdere rechtspraak (vgl. HR 25 januari 2022, ECLI:NL:HR:2022:37). Indien een rechter beslist tot onttrekking aan het verkeer op grond van artikel 36b lid 1 onder 4° Sr, moet hij expliciet vaststellen dat het betreffende voorwerp een verband houdt met een daadwerkelijk begaan strafbaar feit. Een redelijke verdenking dat een strafbaar feit is gepleegd, volstaat niet (vgl. HR 16 februari 1982, ECLI:NL:HR:1982:AC7509).

De rechtbank heeft in haar beschikking weliswaar overwogen dat 3-MMC sinds 28 oktober 2021 op lijst II van de Opiumwet is geplaatst en dat dit een strafbaarstelling impliceert, maar heeft niet vastgesteld met welk concreet strafbaar feit de goederen in verband staan. De goederen zijn immers al op 15 september 2021 in beslag genomen, dus vóór de plaatsing van 3-MMC op lijst II. De enkele verwijzing naar de latere strafbaarstelling van 3-MMC is ontoereikend om te kunnen concluderen dat de partij goederen een zodanig verband houdt met een begaan strafbaar feit als bedoeld in artikel 36d Sr.

Volgens de Hoge Raad is de motivering van de rechtbank daarom onvoldoende. Het oordeel dat de goederen vatbaar zijn voor onttrekking aan het verkeer mist een dragende onderbouwing, omdat niet wordt aangegeven welk strafbaar feit daaraan ten grondslag ligt. Dat klemt temeer nu artikel 36d Sr vereist dat het voorwerp is aangetroffen bij gelegenheid van het onderzoek naar een door de verdachte begaan feit, en daarnaast geschikt is voor het begaan of voorbereiden van soortgelijke feiten of het belemmeren van de opsporing daarvan.

Daarbij merkt de Hoge Raad op dat het tijdstip waarop de stof 3-MMC strafbaar is gesteld (28 oktober 2021) ná de datum van inbeslagneming ligt (15 september 2021). Strafbaarstelling met terugwerkende kracht is op grond van artikel 1 Sr niet mogelijk. De rechtbank had zich dus niet zonder meer kunnen baseren op deze latere wijziging van de wet.

Overige overwegingen

De Hoge Raad wijst erop dat in een samenhangende zaak (HR 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:989) is vastgesteld dat de inbeslaggenomen goederen reeds zijn vernietigd op basis van een machtiging als bedoeld in artikel 117 Sv. Daarmee is het beslag formeel beëindigd overeenkomstig artikel 134 lid 2 aanhef en onder c Sv. Toch staat dit niet in de weg aan een rechterlijke beschikking tot onttrekking aan het verkeer. Zoals eerder overwogen in HR 14 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4905, kan een vordering tot onttrekking aan het verkeer ook na beëindiging van het beslag worden toegewezen. In zo’n geval heeft de vordering tot doel om vast te stellen of de voorwerpen zich lenen voor onttrekking aan het verkeer.

De Hoge Raad stelt vast dat aan deze voorwaarde op zichzelf is voldaan. De vernietiging van de goederen sluit niet uit dat een rechterlijke beoordeling over onttrekking kan plaatsvinden. Die beoordeling moet echter wel voldoen aan de wettelijke eisen, waaronder het aantonen van een verband met een begaan strafbaar feit.

Slotsom

Het cassatiemiddel slaagt. De motivering van de rechtbank voldoet niet aan de eisen die de wet stelt aan een beschikking tot onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen. Het enkele feit dat 3-MMC na de inbeslagneming strafbaar is gesteld, is onvoldoende grond voor de conclusie dat de voorwerpen in verband staan met een begaan strafbaar feit. Daarom vernietigt de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant en wijst de zaak terug naar die rechtbank voor een nieuwe behandeling en beslissing.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^