Hoe werkt de strafrechtelijke vervolging van een (ontbonden) maatschap?
/Hoge Raad 9 juli 2024, ECLI:NL:HR:2024:903
De verdachte in deze strafzaak betreft een maatschap die bij vonnis van de rechtbank Overijssel bij verstek is veroordeeld wegens – kort gezegd – het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van de Wet dieren. De valsheid zag concreet op het valselijk opmaken van vaccinatieverklaringen en deze in bedrijfsadministratie op te nemen (art. 225.1 Sr) en diergeneesmiddel onjuist toepassen (art. 2.19.3.a jo. art. 2.8.1.c Wet dieren).
De verdachte maatschap is op 1 januari 2009 opgericht en hield zich bezig met veterinaire dienstverlening. De maatschap bestond ten tijde van het tenlastegelegde uit vijf maten: Betrokkene 1 t/m 5. Volgens een uittreksel Handelsregister van de Kamer van Koophandel waren zij alle vijf onbeperkt bevoegd.
De maatschap was ten tijde van de verstekbehandeling in eerste aanleg reeds ontbonden.
Hoger beroep
Op 15 november 2019 is er door Betrokkene 1 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Op 21 november 2019 heeft mr. Peters zich bij de rechtbank gesteld als raadsvrouw van de maatschap. Op 28 november 2019 heeft zij bij het hof namens de maatschap een appelschriftuur ingediend.
Op 23 maart 2021 is er bij de rechtbank een brief, gedateerd 12 maart 2021, binnengekomen van de maten Betrokkene 3, Betrokkene 4 en Betrokkene 5, waarin zij aangeven dat zij hebben begrepen dat het hoger beroep is ingetrokken en dat dit naar hun mening onjuist is. In een hierop volgende mailwisseling met de griffie van de rechtbank heeft Betrokkene 3 aangegeven dat drie van de vijf maten het hoger beroep wensen voort te zetten en dat mr. Peters niet gemachtigd was/is om namens de maatschap op te treden.
Betrokkene 1 en Betrokkene 3 hebben ter terechtzitting in hoger beroep allebei verklaard dat de vijf maten niet in goede overeenstemming uit elkaar zijn gegaan en dat Betrokkene 1 en Betrokkene 2 enerzijds en Betrokkene 3, Betrokkene 4 en Betrokkene 5 anderzijds ten tijde van de procedure in eerste aanleg al geen contact meer met elkaar hadden. Zij hebben dus ook geen contact gehad over het al dan niet instellen en laten intrekken van het hoger beroep.
Betrokkene 1 heeft ter terechtzitting naar voren gebracht dat hij alleen door Betrokkene 2 gemachtigd was om het hoger beroep in te stellen. Mr. Peters heeft aangegeven dat zij bij het intrekken van het hoger beroep namens Betrokkene 1 en Betrokkene 2 heeft gehandeld.
Betrokkene 3 heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bij de griffie van de rechtbank is geweest, omdat hij ook hoger beroep wilde instellen, maar dat hem toen is medegedeeld dat dit niet mogelijk was, omdat er reeds hoger beroep was ingesteld. Ook heeft Betrokkene 3 aangegeven dat hij de rechtbank nog een e-mail heeft gestuurd, met de vraag hoe hij namens de maatschap hoger beroep moest instellen.
Oordeel van het hof
De maatschap was ten tijde van het instellen en intrekken van het hoger beroep reeds ontbonden. In de maatschapsovereenkomst, zoals die gold vóór de ontbinding van de maatschap, waren geen bepalingen opgenomen die zien op – bijvoorbeeld – het nemen van rechtsmaatregelen. Evenmin is in deze overeenkomst geregeld hoe en door wie in een kwestie als deze zou moeten worden gehandeld in het geval de maatschap is ontbonden.
Mede gelet op de aard van de verdenking – fraude bij het vaccineren van vleeskuikens en daarmee handelen in strijd met onder meer de Wet dieren – en de aard van de activiteiten van de maatschap, moet in dit geval het instellen en intrekken van het hoger beroep redelijkerwijs worden gerekend tot het beheer van de maatschap, zoals bedoeld in artikel 7A:1676 van het Burgerlijk Wetboek. Deze bepaling houdt in, dat:
‘bij gebreke van bijzondere bedingen omtrent de wijze van beheer (..) de vennoten worden geacht zich over en weder de magt te hebben verleend om, de een voor den anderen, te beheeren’ en ‘hetgeen ieder van hen verrigt (...) ook verbindende is voor het aandeel der overige vennoten’.
In het licht van deze wettelijke regeling, waarbij de bevoegdheid volgens het uittreksel Handelsregister van de Kamer van Koophandel aansluit, en bij het ontbreken van een andersluidende regeling in de maatschapsovereenkomst of een andersluidende, in het kader van de ontbinding gemaakte, afspraak over vertegenwoordiging in juridische procedures, is het hof van oordeel dat in beginsel alle maten, ieder voor zich, zelfstandig bevoegd waren om in de na de ontbinding nog lopende strafzaak namens de maatschap hoger beroep in te stellen en evenzeer om het hoger beroep vervolgens weer in te trekken.
Op basis van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting moet worden vastgesteld dat Betrokkene 1 en Betrokkene 2 hebben gewild tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen en dat Betrokkene 1 dit mede namens Betrokkene 2 ook binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan. Naar het oordeel van het hof is daarnaast niet aannemelijk geworden dat ook Betrokkene 3, Betrokkene 4 en/of Betrokkene 5 binnen de daarvoor gestelde termijn aan de griffie hebben laten weten dat zij hoger beroep wilden instellen. Betrokkene 3, die op de hoogte was van de inhoudelijke behandeling van de strafzaak tegen de verdachte, heeft gesteld dat hij op enig moment bij de rechtbank navraag heeft gedaan naar de manier waarop namens de maatschap hoger beroep moest worden ingesteld en dat hij ook daadwerkelijk bij de griffie van de rechtbank is verschenen, maar niet is gesteld of gebleken dat hij dit ook binnen de hoger-beroepstermijn heeft gedaan. Betrokkene 3 heeft bovendien noch ter terechtzitting noch in een eerder stadium stukken zoals e-mails of notities overgelegd waaruit een en ander zou kunnen blijken. Naar het oordeel van het hof had het voor de hand gelegen dat Betrokkene 3 op enigerlei wijze had laten vastleggen dat ook hij, Betrokkene 4 en Betrokkene 5 hoger beroep wilden instellen en van het verloop van de procedure op de hoogte wilden blijven, juist ook omdat er sprake was van een onderling conflict tussen hen enerzijds en Betrokkene 1 en Betrokkene 2 anderzijds en er op dat moment kennelijk al geen contact meer tussen beide groepen was.
Mede gelet op deze omstandigheden is het hof van oordeel dat moet worden aangenomen dat Betrokkene 1 en Betrokkene 2 gerechtigd waren om het hoger beroep ook weer in te trekken en dat deze intrekking dan ook moet worden gezien als een rechtsgeldige intrekking die namens de maatschap is gedaan.
Het hof concludeert dat het hoger beroep moet worden beschouwd als te zijn ingetrokken. Nu de behandeling van de zaak ter terechtzitting in hoger beroep evenwel al is aangevangen – om ter terechtzitting de ontvankelijkheid te bespreken – dient de eindbeslissing zo te luiden dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in het hoger beroep.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep.
Oordeel Hoge Raad
Op grond van artikel 528 lid 2 Sv wordt een maatschap tijdens de vervolging vertegenwoordigd door de aansprakelijke vennoot of, als er meer aansprakelijke vennoten zijn, door een van hen. Iedere aansprakelijke vennoot kan daarom zelfstandig in strafzaken namens de maatschap hoger beroep en beroep in cassatie instellen en ook zo’n ingesteld rechtsmiddel intrekken. Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat de maatschap ten tijde van die proceshandeling ontbonden was.
Het hof heeft het volgende vastgesteld. De maatschap bestond ten tijde van het tenlastegelegde uit vijf vennoten: Betrokkene 1, Betrokkene 2, Betrokkene 3, Betrokkene 4 en Betrokkene 5. De maatschap is in eerste aanleg op 14 november 2019 veroordeeld wegens – kort gezegd – het meermalen plegen van valsheid in geschrift en het overtreden van de Wet dieren. Ten tijde van de behandeling van de zaak in eerste aanleg was de maatschap al ontbonden. Uit de daarvan opgemaakte akte kan worden afgeleid dat op 15 november 2019 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en dat het feitelijk de vennoot Betrokkene 1 was die die handeling heeft verricht. Bij brief van 5 maart 2021 heeft de raadsvrouw, die heeft aangegeven daartoe door de maatschap bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn, de griffier van de rechtbank gemachtigd om het hoger beroep in te trekken. Die intrekking is op dezelfde datum gebeurd. Vervolgens hebben de vennoten Betrokkene 3, Betrokkene 4 en Betrokkene 5 schriftelijk aan de griffie van de rechtbank te kennen gegeven dat “zij hebben begrepen dat het hoger beroep is ingetrokken en dat dit naar hun mening onjuist is”. Betrokkene 3 heeft vervolgens aangegeven dat drie van de vijf vennoten het hoger beroep wensen voort te zetten en dat de raadsvrouw niet gemachtigd was om namens de maatschap op te treden.
Het hof heeft overwogen dat “ Betrokkene 1 en Betrokkene 2 hebben gewild tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep in te stellen en dat Betrokkene 1 dit mede namens Betrokkene 2 ook binnen de daarvoor gestelde termijn heeft gedaan”. Daarin ligt als oordeel van het hof besloten dat namens de verdachte rechtsgeldig hoger beroep is ingesteld. Het hof heeft verder geoordeeld dat “ Betrokkene 1 en Betrokkene 2 gerechtigd waren om het hoger beroep ook weer in te trekken en dat deze intrekking moet worden gezien als een rechtsgeldige intrekking die namens de maatschap is gedaan.” De hierop gebaseerde niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep van de verdachte getuigt in het licht van wat onder is overwogen niet van een onjuiste rechtsopvatting en deze is toereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.