Tweede editie Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving (TBS&H)

Vandaag is de tweede editie van het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving (TBS&H) uitgekomen. Deze editie bevat de volgende bijdragen:

Redactioneel

Wolf of Wallstreet, Margin Calls – feit of fictie? mr. A. Verbruggen

“Op Wallstreet belazerde iedereen zijn klanten” – zo relativeert Jordan Belfort zijn eigen daden onlangs in het FD. En passant stelt Belfort de cultuur binnen de financiële sector – waarin hij jaren werkzaam was en goed ingevoerd – aan de kaak. Wolf of Wallstreet, Margin Calls – feit of fictie?

Artikelen

Spreken is zilver, zwijgen is goud: een inlichtingenverplichting zonder waarborg fout? De reikwijdte van het nemo tenetur-beginsel en de (voorgenomen) faillissementswetgeving mr. A. Zeeman, mr. A.A. Feenstra

In deze bijdrage gaan de auteurs in op een aantal onderwerpen waarbij de reikwijdte en toepassing van het nemo tenetur-beginsel aan de orde is. Ten eerste is dit het veelbesproken Chambaz-arrest van het EHRM. In dit arrest heeft het EHRM het nemo tenetur-beginsel uitgebreid naar de persoon die ‘niet kan uitsluiten’ dat gevorderd materiaal voor bestraffingsdoeleinden gebruikt zal worden.

Vervolgens wordt ingegaan op de ‘receptie’ van het Chambazarrest in de jurisprudentie van de Hoge Raad. Voor een goed begrip voor de samenhang met voorgaande EHRMarresten wordt voorafgaand aan beide onderwerpen een analyse gegeven van de ‘klassieke’ jurisprudentie ten aanzien van het nemo tenetur-beginsel. Hiernaast wordt aandacht besteed aan een nieuwe wending bij de toepassing van het nemo tenetur-beginsel, namelijk de uitwerking in de faillissementspraktijk. Door de recente ontwikkelingen in de jurisprudentie en de focus van het Openbaar Ministerie op faillissementsfraude is de toepassing van het nemo tenetur-beginsel op dit terrein actueel geworden. In de faillissementswetgeving zijn legio verplichtingen opgenomen van een gefailleerde ten opzichte van de curator, terwijl het nemo tenetur-beginsel in die relatie nog betrekkelijk onontgonnen gebied lijkt. Ten slotte wordt afgerond met een standpunt omtrent de reikwijdte van het nemo tenetur-beginsel, alsmede een waardering hoe de huidige en toekomstige faillissementswetgeving zich verhoudt tot dat beginsel.

 

Toezicht, innovaties en regie dr. R.L.N. Westra, dr. mr. G.J.C.M. Bakker

Op 9 september 2013 verscheen het rapport ‘Toezien op publieke belangen’ van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR). De ondertitel ‘Naar een verruimd perspectief op rijkstoezicht’ is veelzeggend. Het zinspeelt op een veranderende kijk op toezicht. Dat toezicht volop in de maatschappelijke, politiek-bestuurlijke en wetenschappelijke belangstelling staat, wordt mede veroorzaakt door kwesties als Vestia (woningcorporatie), Amarantis (onderwijs), SNS (financiële sector) en Ruwaard van Putten ziekenhuis (gezondheidszorg). Dit zijn recente voorbeelden van situaties waar mogelijk falend toezicht een rol heeft gespeeld.

 

‘Salduz’ bij niet-aangehouden verdachten: de Hoge Raad schiet tekort mr. J.T.E. Vis, mr. E. van Reydt

In dit stuk zetten de auteurs de huidige stand van zaken rond het recht op consultatiebijstand voor niet-aangehouden verdachten uiteen en betogen zij dat de rechtspraak van de Hoge Raad ter zake de consultatiebijstand voor deze categorie verdachten de toets van het EHRM niet kan doorstaan.

Jurisprudentie

De Wet Bibob en de ‘criminal charge’ Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State 4 juni 2014 ECLI:NL:RVS:2014:1993 mr. drs. van der Vorm

In voornamelijk de bestuursrechtelijke literatuur is veel kritiek geuit op de Wet Bibob wet. Zo is ze omschreven als een ‘bestuursrechtelijk wangedrocht’1 en een ‘geforceerd wetgevingsproduct’. De commentaren op deze wet hebben onder andere betrekking op het feit dat de intrekking van een beschikking op grond van de Wet Bibob onder omstandigheden wellicht is aan te merken als een ‘criminal charge’ en in het verlengde hiervan sprake is van een gebrek aan rechtsbescherming voor de betrokkene(n). Voorts wordt het gedoogbeleid ten aanzien van de coffeeshops als problematisch ervaren. Deze problematische aspecten worden in deze annotatie besproken aan de hand van de onderhavige uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Allereerst worden de feiten uit de onderhavige casus besproken. Ten tweede wordt aandacht besteed aan de discussie over de vraag in hoeverre een intrekking van een beschikking op grond van de Wet Bibob dient te worden aangemerkt als een ‘criminal charge’. Ten derde wordt ingegaan op het gedoogbeleid van coffeeshops in relatie tot de toepassing van de Wet Bibob.

 

De kwalificatie bij witwassen in ontwikkeling HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702 en ECLI:NL:HR:2014:714 mr. D.J. van Leeuwen

 

Klik hier voor meer informatie over TBS&H.

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak van opstellen valse leveringsovereenkomsten, geen oogmerk tot misleiding

Rechtbank Overijssel 20 oktober 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:5591

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte in de periode van 1 juni 2007 tot en met 23 juni 2007 samen met een ander valse leveringsovereenkomsten heeft opgesteld.

De officier van justitie is van mening dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen is en vordert dat verdachte wordt veroordeeld tot een werkstraf van 30 uren, bij niet verrichten te vervangen door 15 dagen hechtenis.

De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte geheel moet worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe gesteld dat niet bewezen kan worden dat verdachte bij het ondertekenen van de genoemde overeenkomsten het oogmerk van misleiding heeft gehad.

De tenlastelegging ziet op een viertal overeenkomsten betreffende de levering van inventaris en goodwill door bedrijf 1 CV aan bedrijf 2 BV, gedateerd op 8 juni 2007, 15 juni 2007 en 23 juni 2007. Deze overeenkomsten zijn valselijk opgemaakt omdat ze zijn gedateerd na 1 juni 2007, zijnde de datum van ontbinding van bedrijf 1 CV.

De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte met het ondertekenen van deze overeenkomsten het oogmerk tot misleiding heeft gehad.

De rechtbank zal verdachte derhalve van het tenlastegelegde vrijspreken. 

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

'De coming of age van de strafrechtelijke hoge transactie'

Het is inmiddels traditie dat het Openbaar Ministerie (OM) een paar keer per jaar een persbericht uitbrengt en daarmee een buitengerechtelijke afdoening van een strafzaak wereldkundig maakt. Nu worden er jaarlijks enkele honderdduizenden zaken buiten de rechter om afgedaan, dus dat zou geen nieuws moeten zijn. In de bedoelde gevallen gaat het om zaken die met een hoge transactie worden afgedaan waarbij een verdachte een geldbedrag van meer dan € 50.000,- betaalt en eventueel instemt met aanvullende door het OM gestelde voorwaarden. In die gevallen zijn de aard en ernst van de criminaliteit, de persoon van de dader daarvan of de hoogte van de sanctie veelal nieuwswaardig. Maar inmiddels is ook traditie dat het enkele gegeven dat zo’n zaak zonder rechterlijke einduitspraak wordt afgedaan, een zelfstandig nieuwsfeit is. Recente voorbeelden zijn de transacties met Ballast Nedam, de Rabobank en KPMG, alle vanwege fraudefeiten. Bij elk van deze zaken bleek dat het instrument van de hoge transactie zich onverminderd in de maatschappelijke aandacht mag verheugen.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft zich meerdere malen schuldig gemaakt aan faillissementsfraude bij horecabedrijven. Hij heeft schuldeisers van gefailleerde bedrijven door middel van sterfhuisconstructies ernstig benadeeld.

Rechtbank Overijssel 20 oktober 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:5590

Verdenking

  • Feit 1: in de periode van 22 mei 2007 tot en met 3 september 2009 samen met anderen feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan de stichting en de besloten vennootschap bedrijf 1 BV terzake van het plegen van faillissementsfraude;
  • Feit 2: in de periode van 22 mei 2007 tot en met 27 februari 2008 samen met anderen feitelijk leiding/opdracht heeft gegeven aan de commanditaire vennootschap bedrijf 2 CV terzake van het plegen van faillissementsfraude;
  • Feit 3: in de periode van 13 augustus 2007 tot en met 3 september 2009 als bestuurder of als commissaris van de stichting, bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV, samen met anderen, hoewel wettelijk opgeroepen tot het geven van inlichtingen heeft geweigerd deze inlichtingen te geven dan wel opzettelijk de verkeerde inlichtingen heeft gegeven;
  • Feit 4: in de periode van 3 januari 2005 tot en met 27 februari 2008, samen met anderen, met betrekking tot verschillende documenten valsheid in geschrift heeft gepleegd, dan wel dat hij dit als feitelijk leidinggevende/opdrachtgever van bedrijf 3 CV, bedrijf 2 CV en bedrijf 1 BV heeft gepleegd, dan wel dat hij als feitelijk leidinggevende/opdrachtgever van bedrijf 3 CV, bedrijf 2 CV en bedrijf 1 BV verschillende valse documenten voorhanden heeft gehad.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie is op grond van verschillende in het dossier opgenomen verklaringen en schriftelijke bescheiden van mening dat verdachte middellijk en/of onmiddellijk zeggenschap heeft gehad over de in de tenlastelegging onder de feiten 1 tot en met 4 genoemde rechtspersonen. Verdachte heeft feitelijk leiding gegeven aan de stichting en aan bedrijf 1 BV terzake van de onder

feit 1 ten laste gelegde faillissementsfraude. Daarnaast heeft hij feitelijk leiding gegeven aan bedrijf 2 CV terzake van de onder feit 2 ten laste gelegde faillissementsfraude. Ook heeft hij geen dan wel onjuiste informatie verschaft aan de curator in het faillissement van de stichting, bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV, zoals ten laste gelegd onder feit 3. Tot slot heeft hij de onder feit 4 genoemde oprichtingsaktes, facturen en overeenkomsten valselijk opgemaakt.

De feiten 1, 2, 3 en 4 primair zijn derhalve wettig en overtuigend bewezen.

Het standpunt van de verdediging

Met betrekking tot het onder feit 1 ten laste gelegde heeft verdachte gesteld dat hij niet als bestuurder of anderszins als feitelijk leidinggevende bij bedrijf 1 BV betrokken is geweest. Die BV was van betrokkene. Verdachte heeft haar wel geholpen met de belastingproblemen en voor zijn hulp heeft hij ook facturen verstuurd. Van de stichting is verdachte wél feitelijk leidinggevende geweest, maar het verwijt dat inventaris en goodwill van die Stichting zijn overgedragen zonder dat de waarde aan de Stichting ten goede is gekomen, is niet juist. Weliswaar zijn geldbedragen aan de Stichting onttrokken, maar daarvoor bestond telkens een rechtmatige titel. De administratie van de Stichting is wel degelijk aan de curator overgedragen, dat betrof tien dozen.

De optelling die aan feit 2 ten grondslag ligt is niet correct. Er zijn in november en december 2007 contante geldbedragen gebruikt om leveranciers te betalen en die betalingen zijn wegens tijdgebrek pas in januari van het jaar daarop in de boekhouding verwerkt.

Ook het verwijt dat verdachte geen of onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt aan de curatoren van de stichting, bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV (feit 3) is niet terecht.

Met betrekking tot de onder feit 4 ten laste gelegde valsheden heeft verdachte gesteld dat hetgeen onder A en B staat vermeld juist is, maar dat hij er geen kwade bedoelingen mee heeft gehad. Ten aanzien van het onder C tenlastegelegde heeft hij verklaard dat hij bij de eerste factuur vergeten is om de juiste datum in te vullen. De andere drie onder C genoemde facturen zijn echter wel juist. Verdachte stelt niet geweten te hebben dat bedrijf 5 failliet was verklaard. Nadat hij daar achter kwam zijn op de aangegeven data de creditfacturen onder D opgemaakt. Ten aanzien van de onder E genoemde overeenkomsten heeft verdachte gesteld dat hij na de opheffingsdatum van bedrijf 3 CV nog inventaris tegen kwam op andere locaties. Hij heeft toen de data ingevuld van de daadwerkelijke overdracht van die inventaris.

Verdachte dient derhalve van alle aan hem ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.

Oordeel rechtbank

Feit 1

De stichting is opgericht in 1998 en op 13 augustus 2007 door de Rechtbank te Zwolle failliet verklaard. Als curator is benoemd mr. J.J.D. de Leur. Verdachte is volgens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 6 augustus 2007 tot 13 augustus 2007 bestuurder geweest van de stichting. Verdachte heeft echter ter terechtzitting verklaard dat hij gedurende de gehele ten laste gelegde periode feitelijk leidinggever is geweest van de stichting. Bedrijf 1 BV is opgericht op 23 december 2005 en op 27 februari 2008 door de Rechtbank te Zwolle failliet verklaard. Als curator is benoemd mr. S.J. de Vries. Vanaf 23 maart 2007 was mevr. betrokkene enig aandeelhouder van bedrijf 1 BV. Verdachte heeft geen formele zeggenschap gehad binnen deze BV. De rechtbank leidt uit de verklaring van betrokkene, die op onderdelen ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen en op de rechtbank betrouwbaar overkomt, echter af dat verdachte vanaf het moment dat voornoemde betrokkene de aandelen van bedrijf 1 BV overnam feitelijk degene is geweest die binnen die BV de gang van zaken bepaalde en dus als feitelijk leidinggevende beschouwd moet worden.

Bedrijf 2 CV is opgericht op opgericht op 1 oktober 2007 en gefailleerd op 27 februari 2008. Als curator is benoemd mr. S.J. de Vries. Bedrijf 1 is van 1 oktober 2007 tot 27 februari 2008 beherend vennoot geweest van de CV. Bedrijf 4 is in diezelfde periode commanditair vennoot van de CV geweest. De aandeelhouders/zaakvoerders van deze BVBA waren verdachte en zijn zoon medeverdachte. Ook van bedrijf 2 CV was verdachte dus de feitelijk leidinggevende.

Feit 1 onder A en B

Feit 1 onder A en B van de tenlastelegging is nader uitgewerkt in verschillende onderdelen die hierna besproken zullen worden.

- 1 ᵉ gedachtestreepje: de overdracht van inventaris van de Stichting aan bedrijf 3 CV en/of bedrijf 1 BV en/of bedrijf 2 CV

Op 31 december 2004 had de stichting de inventaris van de bowlingbaan locatie 1 aan de adres te plaats en de cocktailbar locatie 2 aan de adres te plaats in eigendom. De stichting heeft deze inventaris met ingang van 1 januari 2005 ingebracht in bedrijf 3 CV. Deze CV is opgericht op 1 januari 2005 en ontbonden op 1 juni 2007. Verdachte is gedurende deze periode middellijk en onmiddellijk de feitelijk leidinggevende binnen bedrijf 3 CV geweest.

Met ingang van 1 juni 2007 heeft bedrijf 1 BV alle activiteiten (de exploitatie van bowlingbaan locatie 1 en van cocktailbar locatie 2) overgenomen van bedrijf 3 CV.

Uit het dossier blijkt dat Van de Weerd Horecamakelaardij op 20 mei 2007 de waarde van de bedrijfsinventaris van cocktailbar locatie 2 op €100.000 heeft gewaardeerd. Van de Weerd Horecamakelaardij heeft op 18 januari 2008 de waarde van de inventaris van bowlingbaan locatie 1 per juni 2007 gewaardeerd op €150.000. Op 8 juni 2007 heeft bedrijf 3 CV de inventaris van zowel de bowlingbaan als de cocktailbar voor €75.000 verkocht aan bedrijf 1 BV. De inventarissen van de bowlingbaan en de cocktailbar hadden tezamen een getaxeerde waarde van €250.000 en zijn dus ver onder de waarde door bedrijf 3 CV verkocht aan bedrijf 1 BV. De (op zich al te lage) opbrengst van de verkoop van de inventaris aan bedrijf 1 BV is niet bij de stichting terecht gekomen, waardoor de schuldeisers in het faillissement van de stichting zijn benadeeld.

- 1 ᵉ gedachtestreepje: de overdracht van goodwill van de Stichting aan bedrijf 3 CV en/of bedrijf 1 en/of bedrijf 2 CV

Op 8 juni 2007 heeft de Stichting ingestemd met de verkoop van de bedrijfsactiviteiten van bedrijf 3 CV aan bedrijf 1 BV. Op 15 juni 2007 heeft verdachte, namens bedrijf 3 CV, de bedrijfsactiviteiten aan bedrijf 1 BV verkocht en daarbij een goodwill van €205.500 bedongen. Deze bate inzake de verkochte goodwill, die in de afrekening tussen vennoten van bedrijf 3 CV diende te worden opgenomen, is niet verantwoord aan de boedel van de Stichting, waardoor de schuldeisers in het faillissement van de stichting zijn benadeeld.

- 2 ᵉ gedachtestreepje: betreft het kassaldo ad €20.500 dat ten tijde van de ontbinding van bedrijf 3 CV aanwezig was en dat niet aan de stichting ten goede is gekomen

Bij de ontbinding van bedrijf 3 CV op 1 juni 2007 blijkt niet van een verrekening. Op vragen van de Belastingdienst heeft betrokkene een document naar de Belastingdienst gestuurd waarin is vermeld dat op de overnamedatum een kassaldo a€20.500 in de centrale kas van bedrijf 3 CV aanwezig was. Dat bedrag zou als persoonlijke lening aan betrokkene zijn verstrekt. Van deze lening is echter geen schriftelijke overeenkomst aangetroffen en betrokkene heeft bij de FIOD nader verklaard dat aan haar géén lening is verstrekt. Deze verklaring vindt naar het oordeel van de rechtbank voldoende steun in het onderzoek van de FIOD naar de bankrekening van betrokkene.

- 3 ᵉ gedachtestreepje: betreft een bedrag van €1.640 dat zonder rechtsgrond is van de rekening van de stichting is overgemaakt naar de privé rekening van betrokkene

Uit het onderzoek van de FIOD is naar voren gekomen dat betrokkene op 29 juni 2007 op haar bankrekening, naast haar loon, onder de vermelding ‘overboeking saldo’ een bedrag van €1.640 heeft ontvangen van de Stichting. Dit bedrag had moeten worden opgenomen in de vereffening tussen vennoten van bedrijf 3 CV en is ten onrechte niet verantwoord aan de boedel van de stichting.

- 4 ᵉ gedachtestreepje: betreft de contante opname van een bedrag van €22.400 vanaf de rekening van de stichting

Uit rekeningafschriften van de bankrekening van de stichting bij de Postbank, later ING bank, blijkt dat op 30 en 31 mei 2007 respectievelijk bedragen ad €12.000 en €10.400 contant zijn opgenomen. De Stichting heeft geen kasadministratie verstrekt aan de curator. Derhalve kan niet worden nagegaan wat er met deze gelden is gebeurd.

- 5 ᵉ gedachtestreepje: betreft contante opname van in totaal €19.480 vanaf een rekening van bedrijf 1 BV

Uit afschriften van de bankrekening van bedrijf 1 BV blijkt dat op 18 januari 2008 bedragen van €5.000 en €12.000 zijn opgenomen. In de weken erna is er nog een aantal kleinere bedragen opgenomen. Het totaal van de opnames bedraagt €19.480. Over de periode vanaf 1 oktober 2007 zijn geen boekhoudkundige verwerkingen van de kasadministratie aangetroffen, zodat niet kan worden nagegaan of en zo ja, op welke wijze deze opnames in de boekhouding zijn verantwoord.

- 6 ᵉ gedachtestreepje: betreft de overboeking van tweemaal een bedrag van €10.833 van een rekening van bedrijf 1 BV naar bedrijf 4

De activiteiten van bedrijf 1 BV zijn per 1 oktober 2007 ondergebracht in bedrijf 2 CV.

Uit het dossier blijkt dat op 27 november 2007 en 8 januari 2008 zijn twee bedragen van elk €10.833 zijn overgemaakt van de bankrekening van bedrijf 1 BV naar de rekening van bedrijf 4, de commandite van bedrijf 2 CV. Er zijn geen onderliggende stukken (facturen/overeenkomst) aangetroffen inzake de betreffende betalingen. betrokkene heeft over deze twee betalingen ad €10.833 verklaard dat de bedragen door verdachte verdachte zijn betaald. De boekhouding van bedrijf 1 BV is slechts bijgewerkt tot en met september 2007, zodat niet duidelijk is welke titel aan deze overboekingen ten grondslag ligt.

Feit 1 onder C

Naast voorgaande gedachtestreepjes bevat de tenlastelegging onder feit 1 onder C ook het verwijt dat door de stichting en door bedrijf 1 BV niet is voldaan aan de verplichting tot het voeren van een administratie (met name het opmaken en bijhouden van een kasboek) en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers van die vennootschappen. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Tijdens de afwikkeling van het faillissement van de stichting heeft curator De Leur een onderzoek ingesteld in de uitgeleverde administratieve bescheiden. De curator heeft vastgesteld dat naast de bankafschriften van 2005 en 2006 ook de jaarrekeningen van 2005 en 2006 ontbraken. Daarnaast is er geen kasboek uitgeleverd. De curator heeft vastgesteld dat de wel uitgeleverde administratie onvolledig en ondoorzichtig is. Ondanks meerdere verzoeken heeft verdachte niet de juiste inlichtingen gegeven.

Tijdens de afwikkeling van het faillissement van bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV heeft curator De Vries tweemaal aan betrokkene verzocht om de complete administratie, incl. bankafschriften van de door de ondernemingen aangehouden bankrekeningen en een overzicht van de crediteurenvordering met de adresgegevens van de crediteuren. Curator De Vries heeft in zijn aangifte verklaard dat mevr. betrokkene tegen hem heeft gezegd dat de administratie van bedrijf 1 BV niet op orde was en dat wat er aan administratie voorhanden was in vier verhuisdozen zat die bij haar konden worden afgehaald. De curator heeft vastgesteld dat deze administratie niet volledig was. Er is geen kasboek uitgeleverd. Mevr. betrokkene heeft verder geen antwoord gegeven op de vragen omtrent de administratie. Van verdachte heeft de curator niets vernomen.

Uit het dossier blijkt voorts dat op 3 september 2009 tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte en betrokkene aan de adres te plaats in een schuur behorende bij die woning meerdere ordners met diverse administratieve bescheiden, waaronder kasstukken die betrekking hebben op bankopnames en contante betalingen aan schuldeisers van bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV. Deze bescheiden maken deel uit van de administratie en zijn, nu deze bij de doorzoeking werden aangetroffen in dit perceel, niet uitgeleverd aan de curator.

Feit 2

Feit 2 onder A

Dit onderdeel van de tenlastelegging betreft het verwijt dat contante inkomsten van de locaties van locatie 1 en locatie 2 ad €90.330,95 niet verantwoord zijn in de boedel van bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

Uit het dossier blijkt dat in de periode van 1 juni 2007 tot 30 september 2007 drie kasadministraties zijn bijgehouden, te weten de centrale kas, de kas locatie 1 en de kas locatie 2. In deze periode is een kasboek per exploitatie per dag bijgehouden en de overtollige gelden zijn telkens afgestort in de centrale kas. Vanuit die centrale kas werden inkoop- en kostenfacturen betaald en één of enkele keren per week werden overtollige gelden gestort op de bankrekening van bedrijf 1 BV. De gegevens die vermeld staan in de kasadministratie van bowlingbaan locatie 1 en cocktailbar locatie 2 sluiten aan met de gegevens die staan vermeld in de kasadministratie van de centrale kas van bedrijf 1 BV. Met betrekking tot de periode vanaf 1 oktober 2007 zijn echter geen boekhoudkundige verwerkingen van de centrale kasadministratie aangetroffen.

De FIOD heeft een overzicht gemaakt van de administratieve kasbescheiden die tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 3 september 2009 in beslag zijn genomen. In dit overzicht, dat ziet op de periode 1 oktober 2007 tot 27 februari 2008 komt naar voren dat het kassaldo van de centrale kas vanaf oktober 2007 stelselmatig oploopt tot een bedrag van €90.330,95 op 17 januari 2008, terwijl de afstortingen op de bankrekening van bedrijf 1 BV in die periode sterk afnemen (zowel in aantal als in omvang). Dit terwijl met name december één van de drukste maanden van het jaar is.

Het verweer van verdachte dat de €90.330,95 in november en december 2007 gebruikt is om leveranciers contant te betalen en dat dit pas later in de administratie is verwerkt verwerpt de rechtbank, nu dit niet zijn bevestiging vindt in de aangetroffen administratie.

Feit 2 onder B

Dit onderdeel betreft het verwijt dat bedrijf 2 CV niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren van een administratie (met name het opmaken en bijhouden van een kasboek) en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en gegevensdragers van die vennootschappen. De rechtbank verwijst in dit verband naar de hiervoor onder ‘feit 1 onder C’ weergegeven overwegingen.

Feit 3

Feit 3 van de tenlastelegging ziet op het verwijt dat verdachte als feitelijk bestuurder van de stichting, bedrijf 1 BV en bedrijf 2 CV vragen van de curatoren in de faillissementen van deze rechtspersonen niet (volledig) en/of onjuist heeft beantwoord.

Het bewijs dat verdachte vragen van de curatoren niet (volledig) en/of onjuist zou hebben beantwoord bestaat telkens enkel uit de aangifte van de respectievelijke curatoren. Daarmee wordt niet voldaan aan het wettelijk bewijsminimum van art. 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank zal verdachte van dit feit vrijspreken.

Feit 4

Feit 4 van de tenlastelegging ziet op een aantal onder A tot en met E genoemde stukken, die valselijk opgemaakt zijn.

Niet ter discussie staat dat verdachte alle genoemde stukken heeft ondertekend c.q. heeft gedateerd. Wel wordt voor een aantal stukken bestreden dat die valselijk zijn opgemaakt c.q. dat verdachte het oogmerk van misleiding heeft gehad. De rechtbank overweegt met betrekking tot de verschillende onderdelen van feit 4 het volgende.

- A: de oprichtingsakte van bedrijf 3 CV

De datum van ondertekening van deze akte is 3 januari 2005. In de akte wordt echter een nummer van de KvK genoemd dat niet eerder dan 4 oktober 2005, de datum van inschrijving in het handelsregister van de KvK, bekend is geworden. Verdachte heeft de geantedateerde akte – na een verzoek daartoe – kort na 13 februari 2006 naar de Belastingdienst gestuurd. Verdachte stelt geen oogmerk tot misleiding te hebben gehad. De rechtbank leidt echter uit het dossier af dat verdachte tot begin oktober 2005 zelf niet handelde alsof de CV reeds bestond. Er is begin 2005 geen fiscaal nummer aangevraagd voor de CV en de CV heeft zich begin 2005 ook niet als startende ondernemer bij de Belastingdienst gemeld. Uit genoemde feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat verdachte zelf de oprichtingsakte doelbewust geantedateerd heeft om deze vervolgens als echt en onvervalst naar de Belastingdienst te sturen.

- B: de oprichtingsakte van bedrijf 2 CV

De datum van ondertekening van deze akte is 25 september 2007. In de akte wordt echter een nummer van de KvK genoemd dat op 28 september 2007, de datum van inschrijving in het handelsregister van de KvK, bekend is geworden. Verdachte heeft de geantedateerde akte op 2 oktober 2007 ter registratie naar de Belastingdienst gestuurd.

Anders dan in het geval van de oprichtingsakte van bedrijf 3 CV is de rechtbank van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte ten aanzien van deze antedatering het oogmerk tot misleiding heeft gehad. Verdachte wordt van dit onderdeel vrijgesproken.

- C: vier facturen van bedrijf 5 aan bedrijf 1 BV en

- D: vier creditfacturen van bedrijf 5 aan bedrijf 1 BV

De vier onder C genoemde facturen zijn achtereenvolgens gedateerd op 1 juli 2007, 31 juli 2007, 31 augustus 2007 en 30 september 2007. Op de factuur d.d. 1 juli 2007 is een BTW nummer vermeld staat dat pas op 19 juli 2007 is afgegeven en de andere drie facturen zijn gedateerd zijn na het faillissement van bedrijf 5 op 9 juli 2007.

De vier facturen zijn opgenomen in de administratie van bedrijf 1 BV en hebben betrekking op uitvoeringswerkzaamheden, administratieve ondersteuning en managementopleiding in de maanden juni, juli, augustus en september 2007. De facturen zijn per kas voldaan.

De onder D genoemde creditfacturen zijn alle gedateerd na het faillissement van bedrijf 5 op 9 juli 2007. Deze creditfacturen zijn opgenomen in de administratie van bedrijf 1 BV. Op de facturen staat vermeld dat het totaal van de betreffende factuur verrekend zou zijn met de debet factuur van de desbetreffende maand.

Verdachte heeft verklaard dat hij vergeten is om bij de eerste onder C genoemde factuur de juiste datum in te vullen. De andere drie facturen zijn volgens verdachte wel juist. Hij heeft gesteld dat hij niet wist dat bedrijf 5 failliet was verklaard. Verdachte zou daar pas achter in oktober 2007 achter gekomen zijn. Hij is toen naar Tongeren in België gereden en heeft daar gepraat met de curator, de heer Gerards. Vervolgens zou hij de onder D genoemde creditfacturen hebben opgemaakt, om de situatie weer terug te draaien.

De rechtbank stelt deze verklaring om de volgende redenen als ongeloofwaardig terzijde.

In de eerste plaats stond verdachte van 16 november 2006 tot de datum van faillissement op 9 juli 2007 geregistreerd als zaakvoerder/aandeelhouder van bedrijf 5 en het ligt voor de hand dat verdachte in verband met de faillissementsaanvraag en de faillietverklaring is opgeroepen. Daarnaast zijn de debetfacturen per kas aan verdachte uitbetaald, terwijl op de creditfacturen staat dat deze met de debetfacturen over de betreffende maanden zijn verrekend. Uit het dossier blijkt echter niet dat de contant door verdachte ontvangen bedragen weer zijn terugbetaald aan bedrijf 1 BV.

De rechtbank acht bewezen dat verdachte de onder C en D genoemde facturen valselijk heeft opgemaakt.

- E: vier overeenkomsten tussen bedrijf 3 CV en bedrijf 1 BV

Deze vier overeenkomsten tussen bedrijf 3 CV en bedrijf 1 BV betreffen de levering van inventaris en goodwill door de CV aan de BV. De facturen zijn valselijk opgemaakt omdat ze zijn gedateerd na 1 juni 2007, zijnde de datum van ontbinding van bedrijf 3 CV. Deze overeenkomsten zijn door verdachte en/of betrokkene aan de Belastingdienst verstrekt.

Verdachte heeft verklaard dat hij na de opheffingsdatum van bedrijf 3 CV nog inventaris tegen kwam op andere locaties. Hij heeft toen de data ingevuld waarop deze inventaris daadwerkelijk aan bedrijf 1 BV is overgedragen.

De rechtbank is met betrekking tot deze overeenkomsten van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat verdachte in dit verband het oogmerk van misleiding heeft gehad. De rechtbank zal verdachte derhalve van dit onderdeel vrijspreken.

Conclusie

De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder feit 3 is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.

Bewezenverklaring

Feit 1 en feit 2: bedrieglijke bankbreuk, begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

Feit 4: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Verdachte heeft zich meerdere malen schuldig gemaakt aan faillissementsfraude bij horecabedrijven. Daarbij heeft hij meerdere documenten valselijk opgemaakt. Hij heeft schuldeisers van gefailleerde bedrijven door middel van sterfhuisconstructies ernstig benadeeld. Door het manipuleren van verschillende nauw aan elkaar verwante rechtspersonen heeft hij kans gezien om met overheveling van vermogen van de ene naar de andere rechtspersoon en van activiteiten naar weer een andere rechtspersoon, telkens de aansprakelijkheid precies daar te leggen waar de schuldeisers, waaronder de Belastingdienst, geen verhaal vonden. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan.

De rechtbank gaat bij de strafbepaling uit dat het financieel nadeel ongeveer € 400.000 bedraagt.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 15 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Toeslagfraude

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 oktober 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:7912

Verdachte heeft gedurende een periode van 2,5 jaar de Belastingdienst op onrechtmatige wijze bewogen ruim 1,8 miljoen kinderopvangtoeslag (KOT) uit te keren, waarvan een deel ten onrechte. Verdachte heeft hiertoe 103 valse aanvragen KOT opgemaakt en ingediend bij de Belastingdienst. Daarnaast heeft hij valse contracten tussen het gastouderbureau en gastouders en valse jaaroverzichten gastouderopvang opgemaakt. Tenslotte heeft verdachte een gewoonte gemaakt van het witwassen van de uitgekeerde toeslagen. Het hof rekent het verdachte in hoge mate aan dat hij door middel van zijn gastouderbureau, dat niet geregistreerd was en niet voldeed aan de wettelijke voorschriften, als intermediair naar buiten trad als een persoon met kennis van zaken om vervolgens misbruik te maken van het vertrouwen van de bij hem ingeschreven vraag- en gastouders. Uit het dossier blijkt dat verdachte met enige regelmaat actief bij vraagouders aanstuurde op het aanvragen van kinderopvangtoeslag met terugwerkende kracht, zonder hen daarbij op de hoogte te stellen van de daaraan verbonden voorwaarden en de mogelijke financiële risico’s die het doen van onjuiste aanvragen zouden kunnen hebben.

Het hof bevestigt het vonnis van de rechtbank met uitzondering van de strafoplegging.

Het hof ziet aanleiding om de door de rechtbank opgelegde straf te matigen en veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden en een werkstraf van 240 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^