Naar het oordeel van het hof is in redelijkheid niet uit te sluiten dat een ander dan verdachte -zonder en buiten medeweten van verdachte- de ten laste gelegde factuur heeft opgesteld

Gerechtshof Amsterdam 9 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4124

Verdenking

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij in of omstreeks de maand juli 2001, te Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer natuurlijke personen en/of met een of meer rechtspersonen, althans alleen, een factuur, gedateerd 31 juli 2001, afkomstig van Bedrijf 1, geadresseerd aan Bedrijf 3, factuurnummer 001001, met een factuurbedrag van Hfl 238.000,- (inclusief BTW), betreffende project en met de omschrijving (zakelijk weergegeven):

  • het maken en aanpassen van diverse tekstvoorstellen voor een verkoopbrochure inzake bovengenoemd project;
  • het vertalen in het Duits van bovengenoemde brochure en begeleidend schrijven;
  • het begeleiden van diverse presentaties aangaande het project;

zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die factuur als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan, dat die factuur fictief was, althans dat de in die factuur omschreven verkopen en/of leveringen van goederen of diensten in werkelijkheid niet of niet geheel hadden plaatsgevonden.

Standpunt AG

De advocaat-generaal heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte, al dan niet als medepleger, de ten laste gelegde valse factuur heeft opgemaakt.

Ten aanzien van verdachtes betrokkenheid bij deze factuur, heeft zij erop gewezen dat Bedrijf 1 een eenmanszaak van de verdachte was, en dat de verdachte heeft verklaard dat, voor zover hij zich kon herinneren, er geen andere mensen zijn te benoemen die een rol hebben gespeeld binnen Bedrijf 1. Voorts heeft zij erop gewezen dat er geen betalingen zijn binnengekomen op het op de factuur vermelde rekeningnummer van Bedrijf 1, voordat daarop het gefactureerde geldbedrag is gestort, zodat volgens de advocaat-generaal onaannemelijk is dat een ander dan de verdachte op de hoogte was van het bestaan van deze nieuwe rekening. Toen dit geldbedrag dezelfde dag werd overgeboekt naar een rekening van Bedrijf 2 i/o was de verdachte volgens de advocaat-generaal enig aandeelhouder, directeur en eigenaar van Bedrijf 2.

Volgens de advocaat-generaal kan het niet anders zijn dan dat de factuur van de verdachte afkomstig is. Gezien de wijze van handelen in de strafzaak Klimop (in welk verband de factuur zou zijn verzonden) is het logisch en begrijpelijk dat de factuur door betrokkene 1 is meegenomen naar betrokkene 2 en betrokkene 3 (van Bedrijf 3) en dat hij hun heeft opgedragen de factuur te betalen, aldus de advocaat-generaal.

Standpunt verdediging

Door en namens de verdachte is ontkend dat de verdachte wist van het bestaan van de valse factuur, die onder de naam Bedrijf 1 is verzonden. De verdediging heeft allereerst aangevoerd dat vorm en inhoud van deze factuur afwijken van andere, wel zakelijke facturen van Bedrijf 1, en dat de verdachte reeds in zijn verhoor door de FIOD-ECD, zonder overigens kennis te hebben genomen van het dossier, hierop heeft gewezen. De verdediging heeft vervolgens verschillende omstandigheden aangedragen, die er volgens de verdediging op wijzen dat betrokkene 1 de valse factuur onder de naam van Bedrijf 1 heeft opgesteld en bij betrokkene 2 en betrokkene 3 heeft ingediend. In dit verband heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep (samengevat en zakelijk weergegeven) verklaard dat -hoewel hij zich dit niet kan herinneren- hij zich een gang van zaken kan voorstellen waarbij hem door betrokkene 1, als (toenmalige) goede vriend en zakenpartner, is medegedeeld dat op de rekening van Bedrijf 1 geld aankwam dat bedoeld was voor Bedrijf 2, bij welk bedrijf zij beiden betrokken waren, en dat betrokkene 1 hem heeft gevraagd dit geld door te storten naar Bedrijf 2, en dat hij, de verdachte, daar toen niets achter heeft gezocht. Gezien zijn drukke zakelijke- en privéleven destijds, mag volgens de verdachte niet de conclusie worden getrokken dat hij toentertijd wel móét hebben stilgestaan bij het op het oog afwijkende karakter van de doorbetaling aan Bedrijf 2. Bovendien had hij geen zicht op de financiële kant van Bedrijf 2, maar, zo heeft de verdachte verklaard, was betrokkene 1 de financiële man. betrokkene 1 heeft de beschikking kunnen hebben over het logo van Bedrijf 1 aangezien hij als (adjunct-) directeur van Bouwfonds de beschikking heeft kunnen hebben over reguliere facturen van Bedrijf 1 aan Bouwfonds waarvan hij het logo heeft kunnen overnemen, aldus de verdachte.

Oordeel hof

Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen dat het de verdachte is geweest die de valse factuur heeft opgemaakt of dat hij als medepleger opzettelijk betrokken is geweest bij het opmaken van die factuur. Bewijs waaruit dit rechtstreeks zou volgen is naar het oordeel van het hof niet voorhanden.

Gelet op de hierna te bespreken omstandigheden, is naar het oordeel van het hof in redelijkheid niet uit te sluiten dat een ander -zonder en buiten medeweten van de verdachte- de factuur heeft opgesteld en heeft laten betalen door betrokkene 2 en betrokkene 3, eigenaren van Bedrijf 3.

Het hof kent allereerst betekenis toe aan het feit dat het blijkens de verklaring van betrokkene 3, betrokkene 1 is geweest die bij betrokkene 2 en betrokkene 3 is aangekomen met de tenlastegelegde factuur, en dat betrokkene 1 heeft gezegd dat de factuur door hen betaald moest worden uit het project, zijnde een project van het bedrijf Bouwfonds.

De verdachte heeft in zijn verhoor ten overstaan van de FIOD/ECD op 16 maart 2009 verklaard dat de factuur van 31 juli 2001 (D-1205) hem niets zegt en dat hij in die tijd veel projecten heeft gedaan en daarvoor rekeningen heeft gestuurd. De verdachte heeft verder verklaard dat de op de factuur vermelde werkzaamheden hem niets zeggen en dat de onderneming Bedrijf 3 geen bellen doet rinkelen. Over het project en over betrokkene 2 en 3 en hun onderneming Bedrijf 4 heeft de verdachte verklaard dat hij daar nog nooit van heeft gehoord. Ook betrokkene 2 en 3 hebben verklaard dat zij ten tijde van de betaling van de factuur niet wisten dat aan Bedrijf 1 de naam van de verdachte was verbonden.

Met de verdediging, constateert het hof voorts dat de ten laste gelegde factuur gedeeltelijk een andere opmaak heeft dan een factuur van Bedrijf 1 waarvan de echtheid niet wordt betwist, bijvoorbeeld D-3583. Op de tenlastegelegde factuur is wel het logo van Bedrijf 1 weergegeven, maar niet tevens, zoals wel op de factuur D-3583, een kolom met contactgegevens van Bedrijf 1 rechtsboven onder het logo. Bovendien sluit de factuurnummering op de tenlastegelegde factuur, gedateerd 31 juli 2001, (te weten: 001001) niet aan bij de factuurnummering op de factuur D-3583 van 1 maart 2001 (te weten: 010353). Dit alles kan naar het oordeel van het hof erop wijzen dat de factuur niet binnen de normale bedrijfsvoering (en/of op het eigen briefpapier) van Bedrijf 1 is opgemaakt.

Opvallend is dat op de valse factuur een rekeningnummer is vermeld dat op naam staat van de verdachte, handelend onder de naam Bedrijf 1, dat het gefactureerde bedrag de eerste betaling op die rekening betrof en dat dit op 3 augustus 2001 op die rekening gestorte geldbedrag diezelfde dag op verzoek van -zo acht ook hijzelf waarschijnlijk- de verdachte is overgeboekt naar de rekening van Bedrijf 2, in welk bedrijf de verdachte een belang had. Het hof kan echter niet uitsluiten dat betrokkene 1 die, uitgaande van de conceptjaarrekening van Bedrijf 2, 40% van de aandelen zou hebben eveneens een belang had bij laatstgenoemde onderneming. De verdachte heeft verklaard dat hij en betrokkene 1 betrokken waren bij de ontwikkeling van software in Bedrijf 2 en dat betrokkene 1 de financiële administratie van Bedrijf 2 verzorgde. Volgens de verdachte was het daarom niet onmogelijk dat betrokkene 1 hem heeft gebeld met de mededeling dat er geld aankwam bij Bedrijf 1 voor Bedrijf 2 en dat dit naar de rekening van Bedrijf 2 moest worden overgemaakt. Nu betrokkene 1 de administratie van Bedrijf 2 verzorgde sluit het hof niet uit dat betrokkene 1 hierdoor een mogelijkheid behield om over de op basis van de valse factuur verkregen gelden te kunnen beschikken. Weliswaar houden de verklaringen van de verdachte in dat betrokkene 1 niet betrokken was bij de reguliere bedrijfsvoering van Bedrijf 1 en dat alle (reguliere) facturen van Bedrijf 1 door de verdachte of in zijn opdracht werden opgesteld, maar dit leidt zonder nader bewijs niet tot de conclusie dat het de verdachte moet zijn geweest die de tenlastegelegde factuur, op naam van Bedrijf 1, heeft opgesteld dan wel heeft laten opstellen.

Nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte de factuur heeft opgemaakt of dat hij als medepleger daarbij opzettelijk betrokken is geweest, zal het hof de verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak van brand door schuld

Rechtbank Noord-Nederland 7 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:4854

Essentie

Aan verdachte is ten laste gelegd dat door zijn schuld brand in een kledingwinkel is ontstaan, waardoor gemeen gevaar voor het pand en de belendende panden, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van anderen is ontstaan en dat zijn gedraging de dood van een man ten gevolge heeft gehad. De rechtbank heeft overwogen dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de aanmerkelijke onvoorzichtige gedraging van verdachte en het ontstaan van de brand. Weliswaar was er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een aanmerkelijke onvoorzichtige gedraging van verdachte doordat hij de slangen en aansluitingen van de kachel niet op deugdelijkheid heeft gecontroleerd, doch kan niet worden vastgesteld dat de brand is ontstaan door het niet controleren van de slangen en aansluitingen, dus door de aanmerkelijke onvoorzichtigheid van verdachte. De rechtbank heeft verdachte derhalve vrijgesproken.

Feiten

Op zaterdag 19 oktober 2013 om 17.21 uur ontving de Meldkamer Noord-Nederland een melding in verband met een brand in een kledingwinkel in de binnenstad van Leeuwarden. In de belendende panden op de begane grond waren winkels en een kapperszaak gevestigd.

De brandweer trof bij aankomst een felle uitslaande brand aan in de kledingwinkel. Kort na aankomst van de brandweer om 17.31 uur werd bekend dat de bewoner van adres 3 het latere slachtoffer genaamd, zich nog in zijn woning bevond en ingesloten was door de rook. De brandweer was uiteindelijk niet in staat het slachtoffer te redden.

De brand is ontstaan in de kledingwinkel door een mobiele gaskachel met een losse gasfles. Bij of in deze gaskachel ontstond een steekvlam. Deze steekvlam kwam vervolgens in contact met zich in de winkel bevindende brandbare kleding, waardoor deze vlam vatte. Op basis van het onderzoek wordt door de Inspectie Veiligheid en Justitie geconcludeerd dat de slechte brandpreventietoestand van de panden een niet te onderschatten rol heeft gespeeld in de branduitbreiding en rookverspreiding bij deze brand. De bouwkundige situatie voldeed op verschillende punten niet aan de basale vereisten, waardoor het slachtoffer onder meer niet over een veilige vluchtweg beschikte en de brandweer niet in staat was hem te bereiken en te redden.

Verdachte regelde de dagelijkse gang van zaken in de kledingwinkel voor de eigenaresse, die elders woonachtig is. De centrale verwarming in de winkel stond niet aan. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de centrale verwarming niet gebruikt kon worden, omdat deze "op slot was gezet door een ambtenaar". Toen het kouder werd, heeft verdachte naar aanleiding van de klachten van het winkelpersoneel besloten een tweedehands gaskachel met een losse gasfles van een particulier via marktplaats aan te schaffen.

Deze gaskachel is op 14 september 2013 aangeschaft. Verdachte heeft deze gaskachel in de winkel geplaatst. Hij heeft de gaskachel en de aansluitingen van de slang op de gaskachel en de gasfles niet gecontroleerd voordat hij de gaskachel in gebruik heeft genomen.

Volgens verdachte heeft hij vóór 19 oktober 2013 de gaskachel twee of drie keer gebruikt. Op 19 oktober 2013 zette verdachte aan het begin van de middag de gaskachel aan.

Aan het einde van de werkdag -er waren nog klanten in de winkel- liep verdachte naar de gaskachel en hij draaide de gaskachel een kwartslag van de muur, zodat hij bij de kraan van de gasfles kon komen. Hij maakte vervolgens draaiende en duwende bewegingen bij de gaskachel, waarbij een sissend geluid was te horen. Er ontstond toen een steekvlam die in contact kwam met de zeer brandbare kledingstukken die in de nabijheid van de gaskachel hingen.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam heeft gehandeld. Hij had ervoor kunnen en moeten kiezen de door hem gerunde kledingzaak te verwarmen door middel van de aanwezige centrale verwarmingsinstallatie. In plaats daarvan heeft hij gekozen voor een mobiele gaskachel, die niet geschikt is voor gebruik in een kledingzaak. Hij heeft de gaskachel dicht bij zeer brandbare kleding geplaatst en in gebruik genomen zonder deze te controleren op een goede werking. Hij heeft de aansluitingen niet gecontroleerd en heeft evenmin de veiligheids- en gebruiksvoorschriften doorgenomen. Hij had moeten constateren dat een slangklem ontbrak. De wartel van de drukregelaar was ook minimaal bevestigd. De oorzaak van de steekvlam is gelegen in de onjuiste bediening door verdachte en/of de onjuiste aansluitingen.

Standpunt verdediging

Door de raadsman is vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de oorzaak van de steekvlam niet kan worden vastgesteld waardoor niet kan worden bewezen dat verdachte aanmerkelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De gedragingen van verdachte bestaande uit het aanschaffen, het gebruiken en het bedienen van de gaskachel en -fles vlak voor het ontstaan van de steekvlam zijn onvoldoende voor het aannemen van grove of aanmerkelijke schuld.

Oordeel rechtbank

Onder schuld als delictsbestanddeel wordt volgens vaste rechtspraak verstaan een min of meer grove of aanmerkelijke schuld. De beantwoording van de vraag of er sprake is van schuld in strafrechtelijke zin, wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Niet elke onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid -ook indien deze ernstige gevolgen heeft gehad- kan tot strafrechtelijke aansprakelijkheid leiden. Daarvan kan pas sprake zijn, indien de 'ondergrens' van de aanmerkelijke onachtzaamheid en/of onvoorzichtigheid door het handelen van verdachte is overschreden.

De rechtbank merkt hierbij op dat er veel dramatische gebeurtenissen zijn (zoals verkeersongevallen met dodelijke afloop) waarbij de veroorzaker weliswaar een fout heeft gemaakt, maar dat deze fout strafrechtelijk gezien zo weinig verwijtbaar is, dat het handelen van de veroorzaker ongestraft blijft, hoe moeilijk dat voor slachtoffers of hun nabestaanden ook te verteren is. De ernst van de potentiële gevolgen is echter wèl van belang bij de bepaling van de ondergrens. Er mag dan worden verlangd dat men zorgvuldiger en voorzichtiger handelt dan in andere situaties.

De rechtbank stelt voorop dat het gebruik van een gaskachel in een kledingwinkel op zichzelf aanmerkelijk onvoorzichtig kan zijn als de gaskachel op onvoldoende afstand van de kledingstukken wordt geplaatst, dit in verband met de stralingswarmte die van een gaskachel afkomt. In dit geval is de brand echter niet veroorzaakt door stralingswarmte, zodat de positie van de gaskachel ten opzichte van de kledingstukken in verband met die stralingswarmte niet nader onderzocht hoeft te worden. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het derhalve niet relevant of verdachte op dit punt de veiligheids- en gebruiksvoorschriften heeft doorgenomen. Tevens is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat wanneer een gaskachel tweedehands van een particulier wordt gekocht niet zonder meer het uitgangspunt dient te zijn dat alvorens het in gebruik nemen van de kachel de deugdelijkheid van de gehele gaskachel wordt gecontroleerd. Van belang hierbij kan onder andere zijn de uiterlijke staat van onderhoud, de ouderdom van de kachel, mededelingen van de verkoper omtrent ervaringen met deze kachel en de werking daarvan. Signalen die verdachte een verhoogde staat van alertheid hadden moeten opleveren, zijn de rechtbank niet bekend.

Wel mag steeds worden verlangd dat de slangen en aansluitingen van de kachel worden gecontroleerd voordat de gaskachel in gebruik wordt genomen. Verdachte heeft dit blijkens zijn verklaring ter terechtzitting niet gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit nalaten in het onderhavige geval, waarin sprake was van gebruik in een kledingwinkel met zeer brandbare kledingstukken, gevestigd in een pand in de oude binnenstad waarboven zich woningen bevonden, aanmerkelijk onvoorzichtig is. Dit is immers een situatie waarin het voorzienbaar is dat disfunctioneren van de gaskachel mogelijk ernstige gevolgen kan hebben.

Voor de beantwoording van de vraag of deze aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft geleid tot de steekvlam en daarmee tot de brand, is de oorzaak van het ontstaan van de steekvlam van belang. Er dient immers sprake te zijn van een causaal verband tussen de aanmerkelijke onvoorzichtigheid van verdachte en het ontstaan van de brand.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij op de bewuste namiddag gesis hoorde bij de gaskachel en dat hij daarom probeerde de gasfles dicht te draaien, waarna de steekvlam ontstond.

Door bedrijf Technology B.V. is onderzoek gedaan naar de gaskachel, de gasfles en de aansluitingen. Hierbij is gebruik gemaakt van de foto's waarmee de gaskachel op marktplaats werd aangeboden, een vergelijkbare gaskachel als referentiemodel en de resultaten van het politieonderzoek. In het rapport dat Technology ter zake van het onderzoek op 14 januari 2014 heeft opgesteld zijn de volgende onderzoeksresultaten opgenomen:

  • De gasfleskraan stond circa 60 graden open ten opzichte van de gesloten stand, op het moment dat de brand ontstond.
  • De gaskachel kan alleen worden uitgeschakeld door de gasfleskraan dicht te draaien.
  • Volgens de marktplaatsfoto lijkt één van de twee slangklemmen op de slang aan de zijde van de gaskachel te ontbreken, maar dit is niet met zekerheid vast te stellen. Wel blijkt uit het politieonderzoek dat in de brandresten één slangklem is aangetroffen.
  • In de gaskachel werden geen gebreken aangetroffen die niet door de brand veroorzaakt kunnen zijn en de aangetroffen slangklem was goed aangedraaid en het is niet aannemelijk dat deze los is geschoten.
  • Uit onderzoek van de politie is gebleken dat de wartel van de drukregelaar ten tijde van de brand minimaal aangedraaid is geweest op de schroefdraad van de gasfleskraan. Bij een dergelijke minimale bevestiging stroomt er een aanzienlijk debiet aan onverbrand gas uit de gasfles. De wartel van de drukregelaar kon met de hand moeiteloos verder aangedraaid worden, maar niet zodanig dat dit een gasdichte aansluiting gaf. Na het verwijderen van het vuil van de schroefdraad was dit wel mogelijk. Het is aannemelijk dat het aanwezige vuil een gevolg is van de brand en de bluswerkzaamheden en het is niet aannemelijk dat de wartel van de drukregelaar tijdens de brand is losgedraaid.
  • Op de marktplaatsfoto is de wartel van de drukregelaar wel geheel aangedraaid.
  • Om de wartel van de drukregelaar strakker aan te draaien dient deze linksom gedraaid te worden in plaats van -zoals gebruikelijk is in Nederland- rechtsom te draaien.
  • Door de brand is geen onderzoek meer mogelijk naar de deugdelijkheid van de rubberen gasslang en de rubberen afdichtingsringen, omdat deze (gedeeltelijk) zijn vergaan.

De rechtbank acht, evenals Technology, de omstandigheid dat de politie in de brandresten slechts één slangklem heeft aangetroffen onvoldoende om vast te stellen dat één van de slangklemmen bij de aansluiting van de gasslang heeft ontbroken.

De rechtbank stelt op grond van het politieonderzoek en de onderzoeksresultaten van Technology vast dat de wartel van de drukregelaar op het moment van het ontstaan van de steekvlam minimaal was bevestigd en dat deze wartel met de hand had kunnen worden vastgedraaid. Doordat de wartel van de gasdrukregelaar niet goed was aangedraaid, was er op het moment van het ontstaan van de steekvlam geen sprake van een gasdichte aansluiting en stroomde er een aanzienlijke hoeveelheid aan onverbrand gas uit de gasfles. Hoewel andere gaslekkages niet kunnen worden uitgesloten omdat onderzoek hierna niet meer mogelijk was, acht de rechtbank het zeer aannemelijk dat de steekvlam mede door de lekkage bij de wartel van de drukregelaar is ontstaan. De rechtbank gaat daarvan dan ook uit.

Op welk moment de wartel van de drukregelaar is losgedraaid of -geraakt, kan op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting echter niet worden vastgesteld. Het enige wat vaststaat is dat de wartel van de drukregelaar op de foto's die op 11 juli 2013 bij de marktplaatsadvertentie zijn geplaatst, was vastgedraaid en dat deze op het moment dat de steekvlam op 19 oktober 2013 ontstond minimaal was bevestigd. Tussen de genoemde data is de wartel van de drukregelaar losgedraaid of -geraakt zonder dat is vast te stellen wanneer en door welke oorzaak dit is gebeurd. Er is dus een niet uit te sluiten kans aanwezig dat bij controle vóór ingebruikname de wartel van de drukregelaar overeenkomstig de foto's op marktplaats nog vastgedraaid zat, te meer daar de kachel na plaatsing in de kledingwinkel in september 2013 nog twee à drie keer goed gefunctioneerd heeft. Hiervan uitgaande moet het oordeel van de rechtbank luiden dat het niet voldoende vaststaat dat controle van de wartel van de drukregelaar vóór ingebruikname het ontstaan van de steekvlam en de daaropvolgende brand zou hebben voorkomen. De rechtbank is van oordeel dat derhalve geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het niet controleren van de slangen en aansluitingen van de gaskachel vóór de ingebruikname van de kachel en de steekvlam die de brand heeft veroorzaakt.

Denkbaar en niet in strijd met de inhoud van het dossier is ten slotte -zoals ook door de verdediging is aangevoerd- dat verdachte op het moment dat hij de gasfleskraan wilde dichtdraaien onbewust aan de wartel van de drukregelaar heeft gedraaid. Indien dit het geval is geweest was dit weliswaar onoplettend en onvoorzichtig, maar een dergelijke vergissing bij de bediening van de gaskachel acht de rechtbank onvoldoende voor het aannemen van aanmerkelijke onvoorzichtigheid of onoplettendheid.

Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde, nu niet kan worden bewezen dat de brand is ontstaan, omdat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig of onachtzaam is geweest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

HR over (schuld)witwassen van voorwerpen afkomstig uit enig door verdachte zelf begane misdrijven

Hoge Raad 7 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2913

Verdachte is bij arrest van 28 februari 2013 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens diefstal in vereniging door middel van braak en witwassen (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.

Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:

Meerdere geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 van het Wetboek van Strafvordering te weten, meerdere bankafschriften, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:

  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000280 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat de volgende bedragen zijn gestort: op 26 oktober 2009 € 800; op 6 november 2009 € 400; op 1 december 2009 € 450; op 3 december 2009 € 450,-.
  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000282 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat de volgende bedragen zijn gestort: op 29 december 2009 € 260; op 3 1 december 2009 € 210.
  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000285 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat op 1 februari 2010 € 260 is gestort;
  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000288 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat de volgende bedragen zijn gestort: op 9 februari 2010 € 250; op 26 februari 2010 6 850.
  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000289 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat op 30 maart 2010 € 140 is gestort;
  • Een afschrift van de Fortis Bank (Nederland) N.V van privérekening 0001 ten name van verdachte, pagina 04000297 van voornoemd proces-verbaal, waaruit blijkt dat op 31 augustus 2010 € 115,49 is gestort.

Het Hof heeft met betrekking tot een op het onder 3 tenlastegelegde gericht bewijsverweer het volgende overwogen en beslist:

"Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad kan op grond van doel en strekking van artikel 420bis tot en met 420quater van het Wetboek van Strafrecht en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepalingen worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Voorts geldt dat indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen kan worden geacht dat een geldbedrag "uit enig misdrijf afkomstig is", indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is.

Het hof heeft, evenals de officier van justitie in de appelschriftuur en de advocaat-generaal in haar requisitoir, acht geslagen op de volgende omstandigheden.

• Uit de zich in het dossier bevindende kasopstelling blijkt dat er bij verdachte een bedrag van € 8.121,93 onverklaarbaar vermogen is. Dit bedrag kan niet worden verklaard uit legale inkomsten.

• Blijkens het verdachte betreffende Uittreksel uit de Justitiële Documentatie is verdachte meermalen veroordeeld wegens vermogensdelicten.

• Het hof acht bewezen dat verdachte de hem onder 2 tenlastegelegde inbraak heeft gepleegd. Hierbij is weggenomen een geldbedrag van € 6.450.

• Uit tapgesprekken komen opvallende gegevens naar voren:

- de ex-vriendin van verdachte geeft signalen over illegale activiteiten van verdachte;

- verdachte wilde de rekening van zijn ex-vriendin gebruiken voor het afstorten van geld dat van die illegale activiteiten afkomstig zou kunnen zijn;

- verdachte onderhoudt regelmatig belcontacten met personen met criminele antecedenten.

Verdachte heeft bij de politie en in eerste aanleg een beroep gedaan op zijn zwijgrecht. In hoger beroep is hij niet verschenen. Verdachte heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt hoe hij op (legale wijze) aan het vermogen is gekomen. Er is met geld geschoven op een manier die geschikt is de herkomst en de werkelijke bezitter daarvan aan de waarneming te onttrekken. Er is contant geld op de bank gestort en nadien weer contant opgenomen om vervolgens contant de huur te betalen, zodat die geldstroom weer uit het zicht is. De ondoorzichtigheid die daarvan het gevolg was bracht mee dat het geld zeer wel buiten het zicht van politie en justitie had kunnen blijven. Dat is witwassen.

Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het niet anders kan dan dat dit geld niet op legale wijze is verkregen, maar dat het geld -onmiddellijk of middellijk- uit enig misdrijf afkomstig is. Hierbij overweegt het hof nog, dat het enkele gegeven dat verdachte gedurende een deel van de ten laste gelegde periode gedetineerd is geweest niet in de weg heeft hoeven staan aan het witwassen van bepaalde sommen geld."

Middel

Het middel, dat zich richt op de veroordeling wegens witwassen (feit 3), bevat twee klachten:

  1. als eerste de klacht dat de bewezenverklaring niet met voldoende redenen zou zijn omkleed omdat er onderling tegenstrijdige bewijsmiddelen zijn aangewend met betrekking tot contante huurbetalingen aan de woningstichting A, die als witwassen zijn gekwalificeerd;
  2. vervolgens de klacht dat de bewezenverklaring van witwassen niet uit de bewijsmiddelen kan volgen omdat niet (alle) handelingen van verdachte met betrekking tot het geld, dat uit eigen misdrijf afkomstig zou zijn, gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dit geld althans van een gedeelte daarvan.

Beoordeling Hoge Raad

Wat betreft de stelling dat het handelen van de verdachte ten aanzien van de geldbedragen die hij op zijn bankrekening heeft gestort, niet gericht is geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst daarvan moet worden vooropgesteld dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens - kort gezegd - (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het verwerven of voorhanden hebben van zo'n voorwerp.

Dit betekent niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de - in beide bepalingen nader omschreven - kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het "verwerven" of "voorhanden hebben" daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel verwerven of voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt.

Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht "om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen". Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.

Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat.

Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Ingeval de gedraging betrekking heeft op een gedeelte van die voorwerpen, kan slechts het verwerven of voorhanden hebben van dat gedeelte worden aangemerkt als witwassen.

Een vonnis of arrest moet voldoende duidelijkheid verschaffen over de door de rechter in dit verband relevant geachte gedragingen van de verdachte. Wanneer het gaat om het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moeten daarom bepaaldelijk eisen worden gesteld aan de motivering van het oordeel dat sprake is van (schuld)witwassen. Uit die motivering moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.

Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad, terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302)

Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin is bewezenverklaard het "overdragen" en het "omzetten" - een en ander in de betekenis die ingevolge art. 420bis, eerste lid sub b, Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen, en evenmin op het daarin voorkomende begrip "gebruik maken".

In het vorenstaande wordt gesproken over "in beginsel", omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk "overdragen", "gebruik maken" of "omzetten" van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. Voorkomen moet immers worden dat de hiervoor weergegeven regels worden omzeild enkel door het tenlasteleggen en/of bewezenverklaren van een andere delictsgedraging dan "verwerven" of "voorhanden hebben". In zo een bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716)

Onderhavige kwestie

In het onderhavige geval gaat het om het bewezenverklaarde verwerven, voorhanden gehad hebben, overdragen of omzetten van voorwerpen - te weten geldbedragen - die afkomstig zijn uit door de verdachte zelf begane misdrijven (vermogenscriminaliteit) ten aanzien waarvan het Hof heeft geoordeeld dat zulks witwassen oplevert. Het Hof heeft vastgesteld dat verschillende geldbedragen contant op een (eigen) bankrekening zijn gestort, die bedragen nadien contant zijn opgenomen en vervolgens zijn aangewend voor betaling van de huur en het CJIB.

In die gevallen waarin het enkele storten op een eigen bankrekening van contante geldbedragen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn kan worden aangemerkt als "omzetten" of "overdragen" in de betekenis van art. 420bis, eerste lid sub b, Sr, zal in de regel sprake zijn van een bijzonder geval als hiervoor onder 2.4. bedoeld, hetgeen meebrengt dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als "witwassen", sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen gericht karakter heeft.

Uit de door het Hof gegeven motivering kan echter niet worden afgeleid dat ten aanzien van de onderhavige stortingen sprake is van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) ook gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen, zodat het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde als witwassen kan worden gekwalificeerd, in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.

Voor vernietiging van de bestreden uitspraak deswege en terugwijzing of verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling bestaat onvoldoende grond aangezien door zo een partiële vernietiging de aard en de ernst van het bewezenverklaarde in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast. De Hoge Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaring en bewijsvoering van het Hof onder meer kan worden afgeleid dat de verdachte, naast dit storten van contante geldbedragen op zijn eigen bankrekening, contante bedragen van die rekening heeft opgenomen en contante bedragen heeft gebruikt ten behoeve van bankbetalingen aan derden, een en ander in vergelijkbare omvang als de gedane stortingen.

Het middel faalt in zoverre.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Bingo, Rad van fortuin, wat mag wel en wat mag niet?

Om een klein kansspel zoals een bingo te mogen organiseren moet aan een aantal wettelijke voorwaarden worden voldaan. Deze voorwaarden staan genoemd in artikel 7c van de Wet op de kansspelen:

  • het kansspel mag alleen worden georganiseerd door een Nederlandse vereniging die minimaal driejaar bestaat;
  • deze vereniging moet krachtens zijn statuten een duidelijk omschreven doel beogen te dienen. Het doel van de vereniging mag niet het organiseren van kansspelen zijn;
  • de prijzen en premies in geld of goederen die kunnen worden gewonnen mogen niet hoger zijn dan € 400,- per serie of set en de gezamenlijke waarde mag niet meer bedragen dan € 1.550,- per bijeenkomst;
  • de bijeenkomst moet minimaal 14 dagen van te voren worden gemeld aan de burgemeester en wethouders van de gemeente waar de bijeenkomst plaatsvindt. Hierbij moet de locatie en het tijdstip van de bijeenkomst worden gemeld.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

'Toezichthouders: liever grotere pakkans dan strengere straffen'

“De communis opinio onder de toezichthouders is dat vergroten van de pakkans meer soelaas biedt dan strengere straffen.” Dit staat in de “Staat van het Rijkstoezicht 2013“. In deze ambtelijke notitie van het ministerie van BZK worden de jaarverslagen van rijksinspecties en markttoezichthouders naast elkaar gelegd.

Toezichthouders proberen de pakkans bijvoorbeeld te vergroten door “risicogericht toezicht”.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^