Vrijspraak valsheid in geschrifte: Dat bepaalde feiten en omstandigheden vragen oproepen, betekent niet dat er geen prestaties hebben gestaan tegenover facturen
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 24 januari 2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:265
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
alleen of met anderen vijf valse facturen van Naam 1 aan Naam 2 heeft opgemaakt in de periode van 31 januari 2011 tot en met 30 december 2011, dan wel dat Naam 1 dat alleen of met anderen heeft gedaan en verdachte daaraan leiding heeft gegeven;
alleen of met anderen €1.759.060,00, dan wel €1.207.387,00 heeft witgewassen in de periode van 1 december 2011 tot en met 19 december 2017, dan wel dat Naam 1 dat alleen of met anderen heeft gedaan en verdachte daaraan leiding heeft gegeven.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat Naam 1 vijf aan Naam 2 gerichte facturen valselijk heeft opgemaakt, zoals onder feit 1 subsidiair tenlastegelegd. Een op basis van die vijf en nog een aantal andere valse facturen door Naam 2 betaald bedrag van €1.207.387,00 is volgens haar witgewassen door Naam 1. Wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte daar leiding aan heeft gegeven, zoals onder feit 2 subsidiair tenlastegelegd. Het gaat daarbij volgens de officier van justitie om het verhullen van de werkelijke aard van het geld. De officier van justitie heeft in haar requisitoir - dat ook schriftelijk is overgelegd - haar bewijsredenering toegelicht. Zij heeft vrijspraak gevorderd voor het onder feit 1 primair tenlastegelegde (mede)plegen van valsheid in geschrifte en het onder feit 2 primair tenlastegelegde (mede)plegen van witwassen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van feit 1 en 2. Bij pleidooi - dat ook schriftelijk is overgelegd - zijn meerdere argumenten aangedragen waarom de feiten niet wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het oordeel van de rechtbank
Feit 1 Valse facturen
In de tenlastelegging onder feit 1 is de valsheid van de facturen van Naam 1 aan Naam 2 expliciet nader omschreven. Die valsheid zou er in bestaan dat door Naam 1 facturen zijn opgemaakt met daarop vermeld dat deze betrekking hadden op documentatie en advies betreffende werkzoekenden, terwijl in werkelijkheid door Naam 1 geen prestaties zijn geleverd aan Naam 2. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
Naam 2 is een bedrijf dat restaurants in Nederland begeleidt die koks uit China in dienst willen nemen of willen houden. Daarvoor moet worden gecommuniceerd met het restaurant, met de kok, met de Naam 3 en ook met het Naam 4. Met name voor die laatste twee instanties moet er allerlei documentatie worden verzameld, onder meer uit China. Dat verzamelen van de documenten uit China besteedt Naam 2 uit. Volgens verdachte, Naam 1 van Naam 1, en medeverdachte, indirect bestuurder van Naam 2, gebeurde dat tot half 2010 door Naam 5 en daarna door Naam 1. Dat Naam 5 in het verleden die werkzaamheden voor Naam 2 heeft verricht staat niet ter discussie. Alleen zou Naam 5 dat volgens de officier van justitie tot ongeveer september 2011 hebben gedaan.
Die stellingname van de officier van justitie is gebaseerd op één zin in het Rapport inzake een ingesteld boekenonderzoek bij Naam 2 door controlemedewerker Naam 6 van de Naam 7 en een collega (DOC-082). In dat rapport staat dat volgens de eigenaar van Naam 5, de heer Naam 8, door Naam 2 bedragen tot een totaal van €446.200,00 zijn betaald voor het verzorgen van de stukken die Chinezen die in Nederland willen werken voor de periode 2010 tot en met circa september 2011. In feite is dit een éénregelige van-horen-zeggen-verklaring van Naam 6 en zijn collega over wat de heer Naam 8 zou hebben gezegd. Overigens spreekt de heer Naam 8 volgens verdachte en zijn medeverdachte Medeverdachte alleen Mandarijn en Engels.
Volgens een schriftelijke toelichting met bijlagen van medeverdachte Medeverdachte hebben de facturen van Naam 5 aan Naam 2 voor een groot deel betrekking op andere diensten die Naam 5 (ook) voor Naam 2 zou hebben verricht. Daarnaast zou documentenwerk uit 2010 pas in 2011 zijn gefactureerd.
In het einddossier van de FIOD zijn geen stukken van Naam 5 opgenomen, waaruit concreet blijkt voor hoeveel koks zij de benodigde Chinese documenten hebben geregeld en wie dat dan zijn. Wel heeft Naam 6 als getuige bij de FIOD verklaard dat hij in juni 2012 bij de Naam 3 op bezoek is geweest (G01-01). De Naam 3 wilde weten waar 2.200 Chinese mensen waren tewerkgesteld waarvoor Naam 2 had bemiddeld.
Uit die wens van de Naam 3 volgt dat Naam 2 tot juni 2012 voor 2.200 koks de benodigde Chinese documenten heeft moeten verkrijgen. Enkel op basis van een eigen berekening vanuit het door Naam 2 aan Naam 5 betaalde totaalbedrag gaat de officier van justitie er in haar requisitoir vanuit dat Naam 5 dat voor 255 koks heeft gedaan. In haar berekening gaat de officier van justitie uit van een onjuist bedrag per kok, zodat dit aantal hoger zou moeten liggen. Zelfs als dat het dubbele aantal zou zijn geweest, betekent dit dat een ander bedrijf dan Naam 5 tot juni 2012 voor ongeveer 1700 koks de Chinese documenten moet hebben geregeld. Op de expliciete vraag van de rechtbank welk bedrijf dat dan is geweest, antwoordde de officier van justitie in repliek dat zij dat niet weet, maar dat het in ieder geval niet Naam 1 is geweest. Daarmee gaat de officier van justitie naar het oordeel van de rechtbank echter te kort door de “bewijsbocht”.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er feiten en omstandigheden uit het dossier blijken die vragen oproepen. Zo is het opvallend dat tussen Naam 1 en Naam 2 al op 18 juli 2010 een dienstverleningsovereenkomst is gesloten, waarbij Naam 2 $ 1.485,00 aan Naam 1 gaat betalen voor advisering over potentiële kandidaten voor de Nederlandse markt. Naam 1 is echter pas op 10 oktober 2011 geregistreerd op de Britse Maagdeneilanden (BVI) en heeft pas op 17 oktober 2011 een bankrekening geopend. Van de vijf in de tenlastelegging benoemde facturen zijn er vier gedateerd (ruim) voor 10 en dus ook 17 oktober 2011, terwijl het bankrekeningnummer van Naam 1 er wel op staat vermeld. Bovendien vermeldt het boekingsstempel van Naam 2 de factuurdatum (of een dag erna) als boekingsdatum. Ook vindt de rechtbank het opvallend dat sommige facturen pas maanden tot zelfs anderhalf jaar na de factuurdatum zijn betaald en sommige binnen één of twee maanden. Die laatste zijn facturen met een factuurdatum van na de registratie van Naam 1 en het openen van de bankrekening.
Dat bepaalde feiten en omstandigheden vragen oproepen, betekent echter niet dat daarmee wettig en overtuigend is bewezen dat tegenover de facturen van Naam 1 geen prestaties gestaan hebben. Verdachte en/of zijn medeverdachte hebben in ieder geval voor een deel van de feiten en omstandigheden bij de rechter-commissaris een verklaring gegeven op respectievelijk 18 december 2019 en 10 februari 2020. Daar heeft het Openbaar Ministerie bewust geen nader onderzoek naar gedaan, waarover later bij feit 2 meer. Maar ook al eerder is er blijkbaar niet voor gekozen bij de Naam 3 een overzicht op te vragen van de personalia van de Chinese personen die in de van belang zijnde periode via Naam 2 in Nederland aan het werk zijn gegaan en de bijbehorende datum waarop een verblijfsvergunning is verleend. Die informatie had vergeleken kunnen worden met de bijlagen van de facturen van Naam 1 waarop de namen en geboortedata staan van de Chinese personen waar de factuur betrekking op heeft. Een door bescheiden onderbouwd overzicht van de namen en geboortedata van de Chinese personen waarvoor Naam 5 de Chinese documenten geregeld heeft, had de vergelijking completer kunnen maken. Daar had dan ook nog een overzicht op basis van de facturen van Naam 2 aan de restaurants in Nederland in meegenomen kunnen worden om het plaatje zo compleet mogelijk te maken. Dat had naar het oordeel van de rechtbank meer duidelijkheid kunnen scheppen, maar de FIOD en het Openbaar Ministerie hebben daar niet voor gekozen.
Tegenover de feiten en omstandigheden die vragen oproepen is er - anders dan officier van justitie in haar requisitoir heeft gesteld - tot slot wel degelijk correspondentie tussen Naam 2 en Naam 1 over de juistheid van facturen van Naam 1 in het strafdossier opgenomen van vóór de registratie van Naam 1 op de BVI (DOC105). Voor de niet onderbouwde stelling van de officier van justitie bij repliek dat die correspondentie dan ook wel vervalst zal zijn, biedt het dossier geen aanknopingspunten.
Gelet op het voorgaande kan niet buiten redelijke twijfel worden uitgesloten dat Naam 1 in de relevante periode wél prestaties heeft geleverd aan Naam 2. De rechtbank zal verdachte dan ook integraal vrijspreken van de valsheid in geschrift van feit 1.
Feit 2 Witwassen
Bekend gronddelict
De officier van justitie is in haar bewijsredenering voor feit 2 uitgegaan van witwassen door Naam 1 van €1.207.387,00 met een bekend gronddelict, namelijk de valsheid in geschrifte. In haar requisitoir heeft zij toegelicht dat Naam 1 op basis van valse facturen geldbedragen heeft verkregen. Daarmee is volgens haar het vereiste causale verband gegeven. Als er geen valse facturen waren geweest, waren er geen bedragen naar Naam 1 overgemaakt.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat deze redenering van de officier van justitie niet in lijn is met de jurisprudentie van de Hoge Raad. Een misdrijf kan niet tegelijkertijd als gronddelict en verhullende handeling fungeren. De bedragen die Naam 2 heeft overgemaakt naar Naam 1 zijn weliswaar betaald met gebruikmaking van facturen die volgens de officier van justitie vals zijn, maar dat maakt ook naar het oordeel van de rechtbank niet dat die overgemaakte bedragen van misdrijf afkomstig zijn. Die geldbedragen hadden immers nog geen illegale herkomst voordat ze op grond van de ‘valse’ facturen werden betaald, althans dat is niet gebleken.
De rechtbank heeft echter onder feit 1 al geoordeeld dat het door de officier van justitie genoemde gronddelict niet wettig en overtuigend bewezen kan worden. Een ander bekend gronddelict is niet gesteld en ook niet gebleken.
Onbekend gronddelict
Resteert de vraag of er sprake is van witwassen zonder bekend gronddelict. Voor een antwoord kan worden gegeven op die vraag zal eerst moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Indien daarvan sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn. Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld. Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de geldbedragen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat daarom een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. De rechtbank overweegt daarover als volgt.
Voor zover in deze zaak een vermoeden van witwassen is gerechtvaardigd, is de rechtbank - anders dan de officier van justitie - van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachte Medeverdachte bij de rechter-commissaris op respectievelijk 18 december 2019 en 10 februari 2020 een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring hebben gegeven. Verklaringen die naar het oordeel van de rechtbank diverse aanknopingspunten voor nader onderzoek boden. Daarover is onder feit 1 ook al het nodige opgemerkt. Op zitting heeft de officier van justitie in haar repliek bevestigd dat het een bewuste keuze is geweest van het Openbaar Ministerie om geen nader onderzoek te doen, omdat het Openbaar Ministerie uitgaat van een bekend gronddelict. Nu dat nader onderzoek ontbreekt, kan de rechtbank niet concluderen dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring voor het geld kan gelden. Ook voor feit 2 zal de rechtbank verdachte daarom integraal vrijspreken.
Lees hier de volledige uitspraak.