Strikte waarborgen bloedonderzoek (art. 8 WVW 1994)

Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:569

De verdachte heeft, nadat hem het resultaat van het onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn bloed bekend was gemaakt, aan de officier van justitie te kennen gegeven een tegenonderzoek te wensen. Vervolgens kreeg hij enkel de mogelijkheid om dit onderzoek door het laboratorium van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) te laten uitvoeren. Dit ondanks het feit dat art. 21 lid 1 van het destijds geldende Besluit alcoholonderzoeken bepaalde dat de verdachte een keuze kon maken uit drie laboratoria voor het verrichten van het tegenonderzoek. Van de drie laboratoria die aanvankelijk in de Regeling bloed- en urineonderzoek werden aangewezen, was het laboratorium in Rotterdam afgevallen, terwijl het laboratorium in Amsterdam het NFI had laten weten geen tegenonderzoeken meer te willen of kunnen verrichten. Van de overblijvende mogelijkheid om het onderzoek door het UMCG te laten verrichten, heeft de verdachte geen gebruik willen maken. Daarbij beriep hij zich op twee berichten waarin de Nationale Ombudsman negatief oordeelde over het UMCG. De politierechter heeft verdachte vrijgesproken van de primair tenlastegelegde overtreding van artikel 8, tweede lid, onderdeel b van de Wegenverkeerswet 1994 omdat art. 21 van het Besluit Alcoholonderzoeken volgens hem een strikte waarborg betreft zodat niet kan worden gesproken van een ‘onderzoek’ in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994.

Het hof heeft de verdachte daarentegen veroordeeld tot een geldboete van € 650 en hem de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van zes maanden. Het hof heeft overwogen dat de genoemde keuzemogelijkheid geen strikte waarborg betreft in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994. Ook is het volgens het hof aan de verdachte te wijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.

Middel

Het middel komt tegen dit oordeel van het hof op en stelt daarmee de vraag aan de orde of de destijds in art. 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid behoorde tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het in art. 8 lid 2 WVW 1994 bedoelde bloedonderzoek heeft omringd.

Beoordeling Hoge Raad

Vooropgesteld moet worden dat van een onderzoek als bedoeld in artikel 8 lid 2, onder b, WVW 1994 slechts sprake is indien de strikte waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot de strikte waarborgen behoort onder meer dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek. (Vgl. HR 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6304, rechtsoverweging 3.2.1.)

Het hof heeft geoordeeld dat tot de strikte waarborgen waarmee de wetgever het bloedonderzoek als zodanig heeft omringd niet behoort dat de verdachte een keuzemogelijkheid heeft uit een lijst van ten minste drie door de minister van Justitie en Veiligheid erkende laboratoria. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. De in artikel 21 lid 1 Besluit alcoholonderzoeken neergelegde keuzemogelijkheid vormt immers niet een waarborg voor de betrouwbaarheid van het bloedonderzoek als zodanig. De betrouwbaarheid van het tegenonderzoek wordt ingevolge artikel 21 lid 3 in samenhang met artikel 19 lid 2 Besluit alcoholonderzoeken gewaarborgd door de verplichting om dat onderzoek door een door de minister aangewezen laboratorium volgens door de minister aangewezen analysemethoden uit te voeren.

Het cassatiemiddel faalt.

Conclusie AG

Het is vaste jurisprudentie dat de niet-naleving van een voorschrift dat behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het bloedonderzoek is omringd, leidt tot vrijspraak en wel omdat in dat geval van een “onderzoek” in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994 geen sprake is. Niet elk uitvoeringsvoorschrift behoort echter tot het bedoelde stelsel van strikte waarborgen. Daarnaast is het zo dat de niet-naleving van een doorgaans als ‘strikte waarborg’ aan te merken voorschrift niet steeds dwingt tot de conclusie dat het bestanddeel ‘onderzoek’ niet kan worden bewezenverklaard. Indien, ondanks het niet-naleven van het desbetreffende voorschrift, toch verwezenlijkt is wat dat voorschrift bedoelt te waarborgen, vormt die niet-naleving geen beletsel voor een bewezenverklaring. Dit kan zich voordoen bij voorschriften die de betrouwbaarheid van het onderzoek indirect beogen te waarborgen.

Het recht op een tegenonderzoek behoort tot het stelsel van strikte waarborgen rondom het onderzoek van bloed ter bepaling van het alcoholgehalte ervan. Daaruit volgt, zo overwoog de Hoge Raad in HR 21 februari 1995, NJ 1995/439 op basis van de destijds geldende regelgeving, dat als een verdachte te kennen heeft gegeven van dat recht gebruik te willen maken, het verrichte onderzoek van het van de verdachte afgenomen bloed in beginsel niet kan worden aangemerkt als een ‘onderzoek’ als bedoeld in art 8 lid 2 sub b WVW 1994 en dat dit alleen anders is als hetzij de kennisgeving van de wens om een tegenonderzoek meer dan een jaar na de datum van de bloedafname is gedaan, hetzij de verdachte heeft laten blijken van het tegenonderzoek af te zien dan wel het aan hem te wijten is dat het tegenonderzoek niet plaatsvindt.

Het middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof dat de in art. 21 van het toenmalige Besluit alcoholonderzoeken (hierna: het Besluit) neergelegde eis van ten minste drie “locaties van contra-expertise”, niet behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek in de zin van art. 8 lid 2 WVW 1994 is omkleed, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende met redenen omkleed.

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het beroep dat door het hof wordt gedaan op HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:387 niet opgaat. Dat komt mij juist voor. In de conclusie die aan het arrest voorafging concludeerde A-G Machielse in navolging van het hof dat de verdachte het verzoek om een tegenonderzoek niet binnen een jaar na de bloedafname had gedaan en dat dus van een recht op tegenonderzoek waarop de waarborgen van art. 21 Besluit van toepassing waren, geen sprake was. Zijns inziens stuitten de middelen daarop af. De Hoge Raad deed het beroep vervolgens op de voet van art. 81 lid 1 RO af. Een oordeel over de vraag of de mogelijkheid om uit drie laboratoria te kiezen een strikte waarborg vormt, kan daarin niet gelezen worden.

Ik stel voorop dat, als moet worden geoordeeld dat de bedoelde keuzemogelijkheid tot het stelsel van strikte waarborgen behoort, het van weinig belang is waardoor die keuzemogelijkheid is gefrustreerd en welke instantie daarvoor verantwoordelijk moet worden gehouden. Het maakt vanuit het perspectief van de verdachte niet uit of hij zijn keuzerecht niet kan verwezenlijken doordat de Minister in strijd met het Besluit het Rotterdamse laboratorium uit art. 12 Regeling bloed- en urineonderzoek (oud) heeft geschrapt zonder daarvoor in de plaats een ander laboratorium aan te wijzen dan wel doordat de justitiële autoriteiten zich neergelegd lijken te hebben bij de opstelling van het Amsterdamse laboratorium. Feit is dat de verdachte geen enkele keuze is gelaten.

De strafbaarstelling van het rijden met een uit een onderzoek gebleken te hoog alcoholgehalte in het bloed dateert van 1974. Het daarbij behorende Besluit van 9 oktober 1974, Stb. 596 (dat door het leven ging als het Bloedproefbesluit) kende de verdachte in art. 12 lid 1 het recht op een tegenonderzoek toe. Art. 12 lid 2 hield vervolgens in dat de verdachte “hiertoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van tenminste drie door Onze Minister erkende laboratoria”. De Nota van toelichting op art. 12 vermeldde alleen dat de verdachte zal kunnen kiezen uit “enkele” door de Minister van Justitie erkende laboratoria en dat deze laboratoria aan “hoge eisen van betrouwbaarheid” moeten voldoen. Waarom het er tenminste drie moeten zijn en waarom de verdachte de keuze is gelaten, blijkt uit deze toelichting niet. In art. 14 van de Beschikking van 21 oktober 1974, Stct. 1974, 209 werden door de Minister maar liefst vier laboratoria aangewezen, te weten:

a. Laboratorium voor Klinische Chemie, Onze-Lieve-Vrouwe Gasthuis, Amsterdam;

b. Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt, Laboratorium der Apotheek;

c. Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis, Groningen;

d. Klinisch-Chemisch Laboratorium van het De Wever Ziekenhuis, Heerlen.

Waarom de keuze op deze laboratoria is gevallen, werd niet toegelicht. Wel lijkt het erop dat de geografische spreiding van de laboratoria een punt van aandacht is geweest.

In 1987, toen de ademanalyse werd ingevoerd, maakten het Bloedproefbesluit en de Bloedproefbeschikking plaats voor het Besluit alcoholonderzoeken (Besluit van 24 september 1987, Stb. 432) en de Regeling bloed- en urineonderzoek (Regeling van 25 september 1987, Stct. 187). Art. 21 lid 1 van het Besluit was gelijkluidend aan zijn opvolger, art. 21 lid 1 van het Besluit alcoholonderzoeken van 5 juli 1997, Stb. 1997, 293 (hiervoor geciteerd). De Nota van toelichting vermeldde enkel dat de bepalingen in de artikelen 17 t/m 22 zo goed als geheel overeenkwamen met de artikelen 8 t/m 13 van de Bloedproefbeschikking. In art. 13 Regeling bloed- en urineonderzoek werden dezelfde vier laboratoria aangewezen als in art. 14 van de Bloedproefbeschikking.

De Regeling bloed- en urineonderzoek werd in 1997 vervangen door een nieuwe Regeling bloed- en urineonderzoek (Stct. 1997, 129). In art. 13 van deze Regeling werden weer dezelfde vier laboratoria aangewezen. De Regeling uit 1997 moest op haar beurt plaatsmaken voor de Regeling bloed- en urineonderzoek uit 2005 (Stct. 2005, 188). Een verschil was dat het laboratorium van het De Wever Ziekenhuis in Heerlen niet meer voorkwam in de – nu in art. 12 neergelegde – opsomming van laboratoria waar een tegenonderzoek kon plaatsvinden. Als reden werd in de Nota van toelichting genoemd dat dit laboratorium “de methode waarmee het tegenonderzoek moet worden uitgevoerd, niet meer blijkt toe te passen”.

Artikel 12 lid 1 van de Regeling bloed- en urineonderzoek werd per 1 mei 2011 gewijzigd. Daardoor verdween ook het Dijkzigt Ziekenhuis in Rotterdam uit de opsomming van erkende laboratoria. Het hof heeft de toelichting op deze wijziging al in zijn overwegingen weergegeven, maar voor de duidelijkheid wordt zij hier herhaald. Die toelichting houdt het volgende in:

“Artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken bepaalt dat de verdachte de officier van justitie de wens kenbaar kan maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht en dat hij daartoe een laboratorium kan aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door de Minister van Veiligheid en Justitie erkende laboratoria. Deze laboratoria zijn genoemd in artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek. Eén van deze laboratoria betreft het Laboratorium der Apotheek van het Academisch Ziekenhuis Rotterdam-Dijkzigt in Rotterdam, thans Erasmus Medisch Centrum geheten. Het Erasmus Medisch Centrum heeft mij aangegeven dat het zijn aangewezen laboratorium niet langer meer als laboratorium voor het tegenonderzoek wil laten fungeren en mij daarom verzocht dit laboratorium uit artikel 12, eerste lid, te schrappen. De reden van dit verzoek is dat het laboratorium jaarlijks slechts een gering aantal aanvragen van tegenonderzoeken ontvangt en het een (te) forse investering vergt om een goede kwaliteit te kunnen blijven leveren.

Bij de afweging van het verzoek van Erasmus Medisch Centrum heb ik betrokken dat artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken voorschrijft dat de verdachte moet kunnen kiezen uit ten minste drie erkende laboratoria voor tegenonderzoek. Indien het laboratorium van dit ziekenhuis zou wegvallen, zouden er nog maar twee laboratoria resteren voor tegenonderzoek en zou dus niet worden voldaan aan het vereiste uit dat artikellid. In de nota van toelichting bij het Besluit alcoholonderzoeken zijn, evenals in de nota van toelichting bij de voorganger dat besluit, het Bloedproefbesluit (Stb, 1974, 596), geen argumenten gegeven voor de minimumeis van drie laboratoria. De achtergrond van het stellen van die eis is vermoedelijk geweest dat de verdachte voldoende mogelijkheden dient te hebben om een tegenonderzoek te laten verrichten. Uit informatie van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat in 2010 maar 15 tegenonderzoeken zijn aangevraagd en dat dit een normaal aantal is. Gelet hierop kan het standpunt worden verdedigd dat met twee laboratoria voldoende gewaarborgd is dat de verdachte een tegenonderzoek kan laten doen. Daarom heb ik besloten om bij deze regeling, vooruitlopend op de aanpassing van artikel 21, eerste lid, van het Besluit alcoholonderzoeken, aan de wens van het Erasmus Medisch Centrum te voldoen en het aangewezen laboratorium van dit ziekenhuis uit artikel 12, eerste lid, van de Regeling bloed- en urineonderzoek te schrappen. Bij het nemen van mijn beslissing heeft tevens een rol gespeeld dat het verwijderen van het laboratorium van de lijst van aangewezen laboratoria duidelijkheid voor de verdachte schept. De verdachte weet dat hij met zijn verzoek om tegenonderzoek niet langer bij dit laboratorium terecht kan. Het schrappen van dit laboratorium heeft bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.”

Door de bedoelde wijziging kwam art. 12 lid 1 Regeling bloed- en urineonderzoek te luiden zoals is weergegeven. Het artikellid is tot aan de intrekking van de Regeling in 2017 niet meer gewijzigd.

Sinds 1 juli 2017 geldt een regeling die op een wat andere leest is geschoeid. Gebroken is met het systeem dat de Minister het laboratorium moet aanwijzen dat het onderzoek verricht. Art. 14 lid 2 Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer bepaalt kort gezegd dat voor het verrichten van onderzoek alleen een laboratorium in aanmerking komt dat is geaccrediteerd volgens bepaalde criteria. Dat kan ook een buitenlands laboratorium zijn. Verschil tussen laboratoria die het eerste bloedonderzoek verrichten en laboratoria die met het tegenonderzoek zijn belast, wordt in de regeling niet gemaakt. De Nota van toelichting op het artikellid houdt onder meer het volgende in:

“In artikel 14, tweede lid, van dit besluit is een omschrijving gegeven van de laboratoria die bloedonderzoeken mogen verrichten. Hierdoor is het niet langer nodig de laboratoria afzonderlijk aan te wijzen, zoals artikel 19, eerste lid, van het voormalige Besluit alcoholonderzoeken voorschreef. Ieder laboratorium dat aan de hierna vermelde kwaliteitseisen voldoet, kan een bloedonderzoek verrichten en vaststellen welke en hoeveel bewustzijnsbeïnvloedende stof of stoffen in het bloed van de verdachte voorkomen. Dat neemt niet weg dat, net zoals nu het geval is, het primaat van de bloedonderzoeken in de praktijk bij het NFI zal blijven liggen. Die stelling is gebaseerd op de pilot die in het najaar van 2009 tot eind 2011 op initiatief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie heeft plaatsgevonden17 (https://zoek.officielebekendmakingen.nl/stb-2016-529.html). Deze pilot had tot doel inzicht te verkrijgen in het effect van de inschakeling van particuliere instituten op de strafrechtsketen en op de kwaliteit, veiligheid en informatie en continuïteit van beschikbaarheid van forensisch onderzoek. Uit de pilot is gebleken dat slechts in een zeer klein aantal gevallen particuliere instituten toxicologisch onderzoek doen. Door in dit besluit de mogelijkheid te behouden dat een laboratorium van een ander instituut dan het laboratorium van het NFI voor een bloedonderzoek wordt ingeschakeld, wordt de nodige flexibiliteit tijdens het opsporingsonderzoek gewaarborgd. Redenen om naar een ander laboratorium uit te wijken kunnen de capaciteit van het NFI zijn of de snelheid waarmee het bloedonderzoek moet worden verricht. Mocht in de praktijk blijken dat het aantal bloedonderzoeken waartoe opdracht wordt gegeven, het aantal bloedonderzoeken overstijgt dat het NFI met het openbaar ministerie en de politie in het zogenaamde Service Level Agreement heeft afgesproken te zullen uitvoeren, dan biedt dit besluit de mogelijkheid om de bloedonderzoeken die het NFI niet kan verrichten, alsnog bij een ander laboratorium te laten uitvoeren. Een andere reden om een ander laboratorium dan het laboratorium van het NFI in te schakelen kan zijn dat het vanwege de met het transport gemoeide afstand en tijd onwenselijk is om het afgenomen bloed bij het NFI te laten onderzoeken. In dat geval biedt dit besluit de mogelijkheid om te kiezen voor het meest dichtbij zijnde laboratorium dat voldoet aan de in artikel 14, tweede lid, van dit besluit gestelde eisen.”

Dat de verdachte recht heeft op een tegenonderzoek blijkt uit art. 13 lid 2 en art. 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer. Art. 19 van dat Besluit geeft een regeling voor dat tegenonderzoek. Van belang is hier het derde lid van het artikel dat als volgt aanvangt: “Tegenonderzoek geschiedt op initiatief van en voor rekening van de verdachte”. Daarin ligt besloten dat niet langer in de tussenkomst van de officier van justitie of een andere functionaris is voorzien. De verdachte moet het tegenonderzoek zelf regelen. De Nota van toelichting op art. 19 houdt daarover het volgende in:

“Anders dan in het ontwerp van het besluit was geregeld, is naar aanleiding van het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak voor het verrichten van een tegenonderzoek geen interventie van de officier van justitie vereist en ook niet van een andere functionaris. De verdachte kan zelf beslissen of hij een tegenonderzoek wil laten uitvoeren. Indien hij dat wenst, dient hij voor dat onderzoek op grond van artikel 19, derde lid, een bedrag te betalen aan het laboratorium dat het onderzoek voor hem zal uitvoeren. Indien hij die verplichting niet binnen twee weken nakomt, vervalt op grond van het vierde lid van artikel 19 zijn recht op tegenonderzoek.

De verdachte bepaalt zelf of hij het resultaat van het tegenonderzoek in zijn strafzaak inbrengt.”

Met de Minister in de toelichting op de wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in 2011 kan worden vastgesteld dat in de geschiedenis van de regelgeving geen argumenten zijn te vinden waarom de verdachte uit tenminste drie laboratoria moest kunnen kiezen. De Minister vermoedde dat de reden was dat de verdachte voldoende mogelijkheden moest hebben om een tegenonderzoek te kunnen laten uitvoeren. Dat lijkt inderdaad de meest aannemelijke verklaring. Dat de Minister tenminste drie laboratoria van hoogstaande kwaliteit diende aan te wijzen, kan gezien worden als een garantie dat er voldoende capaciteit was om een betrouwbaar tegenonderzoek te verrichten. Daarbij dient voor ogen te worden gehouden dat de bloedproef aanvankelijk de enige mogelijkheid was om het alcoholgehalte in het lichaam van de bestuurder vast te stellen. De ademanalyse werd in 1987 ingevoerd mede omdat het NFI (toen nog het Gerechtelijk Laboratorium) de stroom aan bloedonderzoeken niet meer aan kon. De introductie van de ademanalyse zorgde voor een daling van het aantal bloedonderzoeken en daarmee ook van het aantal tegenonderzoeken. Zoals de Minister aangaf, was het normale aantal tegenonderzoeken in 2010 nog slechts 15 per jaar.

In de thans geldende regeling wordt de kwaliteit van het laboratorium niet meer gegarandeerd door een aanwijzing van de Minister, maar door het vereiste van accreditatie. Het gevolg daarvan is dat de regelgeving geen garantie meer bevat dat er voldoende capaciteit is. Voor een minimum aantal laboratoria hoeft de minister niet meer te zorgen. Het stilzwijgende uitgangspunt is kennelijk dat er in binnen- en buitenland voldoende geaccrediteerde laboratoria zijn te vinden die in staat én bereid zijn om (tegen)onderzoeken te verrichten. In het verlengde daarvan ligt dat de verdachte feitelijk misschien wel een ruime mogelijkheid heeft om te kiezen uit in aanmerking komende laboratoria, maar dat de wettelijke regeling die keuzemogelijkheid niet garandeert. Dat wijst er niet op dat die keuzemogelijkheid tegenwoordig als een wezenlijk element van de regeling wordt gezien.

In de thans geldende regeling is voor een tegenonderzoek de tussenkomst van de officier van justitie niet meer vereist. De verdachte moet er zelf voor zorgen dat een geaccrediteerd laboratorium het door hem gewenste tegenonderzoek verricht. De vrijheid om zelf een laboratorium uit te kiezen, verkeert zo in de eigen verantwoordelijkheid om het zelf maar uit te zoeken. Ik vermoed dat het met de keuzemogelijkheid die art. 21 Besluit de verdachte liet, in wezen niet anders is gesteld. Het ging ook onder die regeling om de realisering van een wens van de verdachte. Om praktische redenen werd daarvoor de tussenkomst van de officier van justitie nodig geacht, maar die tussenkomst ging niet verder dan door die praktische redenen werd ingegeven. Het was niet nodig en wellicht ook niet wenselijk dat de officier van justitie de keuze van het laboratorium naar zich toetrok. Veel meer steekt er achter de keuze die de verdachte werd gelaten, denk ik niet. Gegeven het feit dat er meer laboratoria waren die het gewenste tegenonderzoek konden uitvoeren, kon de daardoor noodzakelijke keuze het beste aan de verdachte worden gelaten.

Maar wat er van dit alles ook zij, van een strikte waarborg is pas sprake als het desbetreffende voorschrift direct of indirect een waarborg vormt voor de betrouwbaarheid van – in dit geval – het tegenonderzoek. Dat dit zo is, kan naar mijn mening ten aanzien van art. 21 lid 1 Besluit bezwaarlijk worden volgehouden. De kwaliteit van het laboratorium en de betrouwbaarheid van het door dat laboratorium verrichtte tegenonderzoek wordt in het Besluit gegarandeerd door de aanwijzing van het laboratorium door de Minister en door de verplichting om dat onderzoek volgens door de Minister aangewezen analysemethoden uit te voeren (zie art. 21 lid 3 jo. 19 lid 2 Besluit). Uitgangspunt was daarbij, zoals uit de toelichting op het Bloedproefbesluit blijkt, dat de aan te wijzen laboratoria aan “hoge eisen van betrouwbaarheid” moeten voldoen. De gedachte zal daarbij zijn geweest dat deze laboratoria in dit opzicht gelijkwaardig waren en dat het dus voor de betrouwbaarheid van het onderzoek niet uit kon maken door welk laboratorium het tegenonderzoek werd verricht. Ik kan mij in elk geval niet voorstellen dat de gedachte is geweest dat het met de aanwijzing van de laboratoria door de Minister niet erg nauw stak omdat de verdachte zelf een keuze diende te maken en zelf het beste in staat was om te beoordelen welk laboratorium de hoogste kwaliteit bood. Het is pas verantwoord om de keuze aan de verdachte te laten als dat voor de betrouwbaarheid van het onderzoek niet uitmaakt.

Ik wijs er in dit verband op dat de Minister in zijn toelichting op de wijziging van de Regeling bloed- en urineonderzoek in 2011 stelde dat het “schrappen van dit laboratorium (..) bovendien voor de resterende twee laboratoria het voordeel heeft dat zij meer tegenonderzoeken kunnen verwerken en aldus meer expertise kunnen opbouwen hetgeen weer in het belang van de verdachte is.” Teveel laboratoria komt zo gezien de betrouwbaarheid van het tegenonderzoek juist niet ten goede. Met de concentratie van alle 15 tegenonderzoeken per jaar bij één laboratorium (het UMCG) kon die betrouwbaarheid juist wel eens zijn gediend.

Het voorgaande brengt mij tot de conclusie dat het middel faalt. Ik merk daarbij op dat het middel niet klaagt over het oordeel van het hof dat de bezwaren die door de verdediging zijn geuit tegen het verrichten van het onderzoek door het UMCG niet van dusdanige aard zijn dat van de verdachte redelijkerwijs niet gevergd kon worden dat hij dit laboratorium zou aanwijzen voor het tegenonderzoek en dat hij het daarom aan zichzelf te wijten had dat geen tegenonderzoek plaatsvond. Het is dan ook ten overvloede dat ik opmerk dat, anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, de klachten waarover de Ombudsman zich uitsprak, niet “bepaalde misstanden in het Groningse lab” betroffen, zodat uit de kritiek van de Ombudsman bepaald niet volgt “dat een door en/of in dat laboratorium verricht (tegen)onderzoek niet betrouwbaar is”.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^