Opruiing: HR over opzet en beoordeling of uitingen aansporen tot strafbaar feit

Hoge Raad 5 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1573

Het gaat in deze zaak om tweets die door de verdachte op zijn (destijds zo geheten) Twitter-account zijn geplaatst. De verdachte was op dat moment raadslid in de gemeente Den Haag en had een Twitter-account met ten minste 31.000 volgers.

De verdachte is door het gerechtshof Den Haag wegens telkens "in het openbaar, bij geschrift tot enig strafbaar feit opruien" (feit 1 en 2), veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren.

In hoger beroep waren vier tweets aan de orde, die als drie afzonderlijke feiten (telkens: opruiing tot enig strafbaar feit) waren ten laste gelegd. Het hof heeft de vierde tweet als niet-opruiend beoordeeld en de verdachte van dat feit (feit 3) vrijgesproken. In cassatie gaat het daarom nog slechts om de strafbaarheid van de eerste drie tweets.

In de eerste tweet, geplaatst op 14 mei 2018 (feit 1), waren de teksten opgenomen “Vandaag in Palestina weer tientallen jonge mensen door kogels van de zionistische bezettingsmacht vermoord. Het wordt druk in het paradijs” en “Moge Allah swt de zionisten vernietigen”. In de tweede en derde tweet, geplaatst op 22 mei 2018 respectievelijk 23 mei 2018 (feit 2), stond telkens de tekst “May Allah swt destroy the zionists”.

Middel

De cassatiemiddelen komen op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. Het eerste cassatiemiddel richt zich onder meer tegen het oordeel van het hof dat de verdachte door het op Twitter plaatsen van de tenlastegelegde berichten, heeft opgeruid in de zin van artikel 131 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) tot het plegen van enig strafbaar feit. Het tweede cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met het voor opruiing vereiste opzet. De cassatiemiddelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 131 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘opruiing’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.

Bij de beoordeling of de door een verdachte gedane uitingen aansporen tot enig strafbaar feit en dus ‘opruiend’ zijn in de zin van artikel 131 Sr, komt betekenis toe aan de inhoud en de strekking van de gedane uitingen in hun onderlinge samenhang bezien, alsmede de context waarin deze uitingen aan het publiek zijn geopenbaard (vgl. HR 15 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2020). Niet is uitgesloten dat ook een indirecte aansporing tot enig strafbaar feit kan worden aangemerkt als opruiing (vgl. HR 24 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:447).

In het begrip ‘opruiing’ als bedoeld in artikel 131 lid 1 Sr ligt opzet besloten. Voor een bewezenverklaring van opruiing is daarom ten minste vereist dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitingen derden aansporen tot strafbaar gedrag of tot gewelddadig optreden tegen het openbaar gezag.

De bewijsoverwegingen van het hof houden over het opruiende karakter van de tweets in de kern het volgende in. De verdachte heeft de in de bewezenverklaring weergegeven tweets opgesteld in de vorm van een smeekbede. Die smeekbede heeft betrekking op een groep personen met een bepaalde politieke overtuiging, te weten: zionisten, en houdt als wens in dat deze groep wordt vernietigd door Allah. Met de term ‘vernietigen’ in de smeekbede wordt daarbij bedoeld: het op een gewelddadige wijze doden. Tweets kunnen een groot publiek bereiken. Met het plaatsen van deze berichten op Twitter is dan ook tegenover dit publiek de algemene wens uitgesproken dat zionisten worden gedood en daarmee ook de algemene wens dat strafbare feiten ten aanzien van hen plaatsvinden.

Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat, ook al hebben de tweets de vorm van een aan Allah gerichte smeekbede, sprake is van opruiing als bedoeld in artikel 131 lid 1 Sr. Daaraan heeft het hof ten grondslag gelegd dat het uitspreken van een wens anderen tot actie kan bewegen en kan bijdragen aan de vervulling van die wens, en dat in de omstandigheden van dit geval ‑ gelet op de context van de in 2018 en 2019 bestaande terroristische dreiging, de antisemitische teneur in de twitterberichten van de verdachte, het gebruik van de term ‘vernietigen’ en de toevoeging van de emoticons van vuur en een vuist ‑ in de twitterberichten aan het publiek een wens is uitgesproken die als ophitsend moet worden beschouwd.

Dit oordeel van het hof is ‑ gelet op wat het hof heeft overwogen over de inhoud en de strekking van de tweets en de context waarin deze aan het publiek zijn gedaan ‑ toereikend gemotiveerd. Dat de in de tweets opgenomen wens niet rechtstreeks aanspoort tot enig strafbaar feit, doet daaraan niet af.

Het eerste cassatiemiddel faalt in zoverre.

Bij zijn oordeel over het voor opruiing vereiste opzet heeft het hof het volgende in aanmerking genomen. Met het gebruik van het woord ‘vernietigen’ is, gelet op de wijze waarop dat woord door de verdachte is gebruikt in reactie op (nieuws)berichten over het gewelddadige conflict tussen Israël en de Palestijnen, de kans aanmerkelijk dat lezers van die berichten de uitlatingen van de verdachte zouden opvatten als aanmoediging tot het plegen van een strafbaar feit. Daarbij wordt met het gebruiken van een openbaar sociaal medium met een groot bereik, zoals Twitter, de kans vergroot dat iemand daadwerkelijk overgaat tot het doen van hetgeen waartoe wordt aangemoedigd. Voor de verdachte waren deze omstandigheden kenbaar, maar hij heeft niettemin zijn uitlatingen gedaan via zijn openbare Twitter-account, wetende dat hij ruim 31.000 volgers heeft en zijn tweets konden worden geretweet. Het hof heeft verder in zijn oordeel betrokken dat uit het dossier volgt dat de uitlatingen van de verdachte door derden ook daadwerkelijk zijn opgevat als een aanmoediging tot het plegen van strafbare feiten, waarbij het hof kennelijk doelt op een waarschuwende reactie die is gevolgd op de tweet van 14 mei 2018 en die inhoudt dat met die tweet mensen worden aangezet tot het plegen van terreurdaden, waarna de verdachte zijn uitlatingen niet heeft genuanceerd, maar exact dezelfde uiting heeft herhaald.
Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte met het doen van zijn uitlatingen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn uitingen derden aansporen tot strafbaar gedrag, is toereikend gemotiveerd. Voor zover het tweede cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.

De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^