Belastingfraude begaan door een rechtspersoon & valsheid in geschrifte

Gerechtshof Amsterdam 10 september 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:3996

Omvang van het hoger beroep en grondslag van de tenlastelegging

De raadsman heeft voor alles aangevoerd dat de rechtbank in eerste aanleg ten onrechte wijzigingen van de tenlastelegging heeft toegestaan, hetgeen, zo begrijpt het hof, in hoger beroep geredresseerd zou moeten worden.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het hoger beroep zich blijkens de appelakte richt tegen het eindvonnis en niet tegen de tussenbeslissingen van de rechtbank ter zake van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging van de officier van justitie in eerste aanleg, zodat deze, zo begrijpt het hof, thans onherroepelijk zijn.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

In de appèlakte is slechts opgenomen dat de verdediging hoger beroep heeft ingesteld tegen het eindvonnis van de rechtbank Amsterdam van 27 augustus 2012. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad echter dient voor het oordeel of het hoger beroep mede is ingesteld tegen tussenbeslissingen niet slechts acht te worden geslagen op de inhoud van de akte van hoger beroep, maar is tevens van belang of door of namens de verdachte in hoger beroep over die beslissingen is geklaagd.

Het hoger beroep richt zich, blijkens de appelschriftuur die namens de verdachte is ingediend en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, mede tegen de beslissingen van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging. Gelet hierop liggen in hoger beroep deze beslissingen mede ter toetsing voor. Nu de zogenoemde voorvragen van artikel 348 Sv moeten worden onderzocht en beslist op de grondslag van de tenlastelegging, dient als eerste vastgesteld te worden of de door het Openbaar Ministerie gevorderde wijzigingen van de tenlastelegging al dan niet ten onrechte zijn toegewezen.

De wijzigingen van de tenlastelegging in eerste aanleg

Ter terechtzitting in eerste aanleg van 13 augustus 2012 heeft de rechtbank de door de officier van justitie ingediende vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging toegewezen. De tenlastelegging is daardoor gewijzigd door kort gezegd toevoeging van:

1.) de zinsnede dat rechtspersoon 1 als rechtsopvolger van de rechtspersoon 2 en/of als zichzelf zou hebben opgetreden (1 primair en 2 primair en subsidiair, alsmede opgenomen in het toegevoegde feit onder 1 subsidiair);

2.1) 1 subsidiair, waarbij ten laste wordt gelegd het door een of meer rechtspersonen in vereniging en/of alleen valselijk gebruiken en/of doen afleveren en/of voorhanden hebben van een of meer valse en/of vervalste geschriften;

3.) het door rechtspersoon 1 in vereniging met een of meer anderen valselijk (doen) opmaken of vervalsen van facturen uit 2006 respectievelijk 2005, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken (1 subsidiair en 2 primair en subsidiair);

4.) de zinsnede dat rechtspersoon 1 niet een juiste administratie heeft laten en/of doen voeren (2 subsidiair).

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep primair op het standpunt gesteld, dat de vorderingen tot wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg afgewezen hadden moeten worden, omdat deze zouden leiden tot partiële niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Het hof zal dit deel van het verweer hierna onder “Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie” bespreken, nu het door de raadsman genoemde bezwaar op zichzelf niet tot afwijzing van een vordering tot wijziging van de tenlastelegging behoeft te leiden. Hetzelfde geldt voor de stelling van de raadsman dat er na wijziging van de tenlastelegging sprake is van eendaadse samenloop tussen het opstellen van valse facturen en het niet op een juiste wijze voeren van een administratie.

De raadsman heeft voorts gesteld dat in eerste aanleg onjuiste beslissingen zijn genomen door de wijzigingen van de tenlastelegging toe te wijzen, en wel, zo begrijpt het hof, om de volgende redenen:

  1. door in de tenlastelegging rechtspersoon 1 als zelfstandig pleger van het niet voldoen aan de fiscale verplichtingen van de rechtspersoon 2 op te voeren, worden twee verschillende feiten gecreëerd ten aanzien van twee verschillende rechtssubjecten. De rechtspersoon 2 en rechtspersoon 1 zijn immers twee afzonderlijke entiteiten;
  2. het ter raadpleging beschikbaar stellen van valse of vervalste bescheiden aan de Belastingdienst (feit 1 subsidiair) is niet hetzelfde feit als het gebruikmaken, afleveren en voorhanden hebben van deze stukken (feit 1 primair). Er is sprake van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en in de gedragingen van de verdachte. Ook is er geen sprake van gelijktijdigheid nu naast het moment van het ter raadpleging beschikbaar stellen ook het verwerken van de facturen in de administratie en het voorhanden hebben van die facturen in die administratie ten laste wordt gelegd;
  3. het ‘zelfstandig vervalsen’ (feit 1 meer subsidiair en feit 2 subsidiair) betreft een ander feit dan ‘het als feitelijk leidinggever betrokken zijn bij het vervalsen door een rechtspersoon’ (1 subsidiair en 2 primair).

Standpunt van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat

1.) rechtspersoon 1 als rechtsopvolger van de rechtspersoon 2 dient te worden aangemerkt. Bepalend is de maatschappelijke realiteit, te weten de onveranderde activiteiten van de rechtspersoon 2, na wijziging van de rechtsvorm en het aanblijven van de verdachte als feitelijk leidinggever;

2. en 3.) er geen sprake is van een ander feit ten opzichte van de eerdere tenlastelegging na doorvoering van de gevorderde wijzigingen. Het gaat (nog) steeds om hetzelfde feitelijk handelen.

Oordeel van het hof

Artikel 313, tweede lid, Sv, staat geen wijzigingen van de tenlastelegging toe wanneer als gevolg daarvan niet langer sprake is van tenlastelegging van hetzelfde feit als bedoeld in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Als door de Hoge Raad verduidelijkt (HR 1 februari 2011, LJN BM9102, HR 6 maart 2012, NJ 2012/448), dient ter beantwoording van de vraag of er na wijziging al dan niet nog sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin als hiervoor bedoeld, de mate van verwantschap tussen de verschillende delictsomschrijvingen te worden onderzocht en het verband tussen de verweten gedragingen, waarbij relevant is de juridische aard van de feiten en de gedraging van de verdachte. Van belang is vooral of de wijziging al dan niet leidt tot hetzelfde feitencomplex dat de officier van justitie voor ogen stond bij het opstellen van de tenlastelegging.

Het hof constateert dat de gevorderde wijzigingen enerzijds betrekking hebben op de rol en/of de hoedanigheid van de daarin genoemde (rechts)personen in het vervolgde feitencomplex. Wat daarvan verder ook zij – en het hof komt in dit arrest nog terug op de rol van eigenaar rechtspersoon 1, rechtspersoon 1 en de rechtspersoon 2 in deze en hoe deze (rechts)personen en hun rollen ieder voor zich en ten opzichte van elkaar moeten worden geduid – bezien in het hiervoor weergegeven toetsingskader is er naar het oordeel van het hof geen sprake van dat de desbetreffende wijzigingen tenlastelegging van een ander feit in de zin van artikel 68 Sr tot gevolg hebben.

Wat de overige wijzigingen betreft, deze leiden weliswaar tot het mede ten laste leggen van andere strafbare feiten in die zin dat het te vervolgen feitencomplex mede onder één of meer andere delictsomschrijvingen wordt gebracht, maar dit leidt niet tot tenlastelegging van een ander feit in de zin van artikel 68 Sr. Zoals overigens ook door de raadsman zelf – terecht – is betoogd in een ander verband, is hier steeds sprake van tenlastelegging ter zake van eenzelfde feitencomplex en dezelfde gedragingen als aanvankelijk door de steller van de tenlastelegging bedoeld. Er is voorts geen sprake van in dit kader relevante verschillen in de door de verschillende delictsomschrijvingen te beschermen rechtsgoederen en de strafbedreigingen die aan die delictsomschrijvingen zijn gekoppeld, zodat het bepaalde in artikel 313, tweede lid, Sv aan toewijzing van de gevorderde wijzigingen niet in de weg staat.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vorderingen in eerste aanleg terecht zijn toegewezen en dat de tenlastelegging zoals die door de rechtbank is vastgesteld ook in hoger beroep de grondslag van deze zaak vormt.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

  • Eerste ontvankelijkheidsverweer (het onder 1 subsidiair ten laste gelegde)

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het (na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg) onder 1. subsidiair ten laste gelegde. Hetgeen daar, kort gezegd, als handelen in strijd met het bepaalde in artikel 225, tweede lid, Sr ten laste is gelegd, valt ook onder de fiscale strafbepalingen die zijn opgenomen in artikel 69, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR). In een dergelijk geval staat artikel 69, vierde lid, AWR vervolging (ook) ter zake van artikel 225, tweede lid, Sr niet toe, aldus de raadsman.

Het hof stelt op grond van de tenlastelegging en de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de verdachte – teruggebracht tot de essentie en voor zover van belang voor de bespreking van dit verweer – wordt verweten in enigerlei vorm betrokken te zijn geweest bij het al dan niet opzettelijk aan de Belastingdienst ter beschikking stellen van valse facturen.

Dit is strafbaar gesteld bij artikel 68, eerste lid, aanhef en onder c., juncto artikel 69, tweede lid, van de AWR en kan derhalve op grond van deze bepalingen strafrechtelijk worden vervolgd. Artikel 69, vierde lid, van de AWR bepaalt dat in dat geval strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid, Sr, is uitgesloten. De strekking van deze bepaling is – kort samengevat – dat de wetgever niet heeft gewild dat fiscaal strafrechtelijke waarborgen kunnen worden omzeild door fiscaal strafbare feiten ten laste te leggen als commune delicten. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Integendeel, primair is juist het fiscaal strafbare feit ten laste gelegd. Alleen voor het geval dat zou blijken dat er geen sprake is geweest van een fiscaal strafbaar feit is subsidiair het commune strafbare feit ten laste gelegd. Het hof zag en ziet niet in – anders dan de raadsman in het door hem aangehaalde arrest van dit hof van 7 juli 2011 meent te lezen, welke lezing op een verkeerde interpretatie van dat arrest berust – dat dit in strijd zou zijn met de wet of anderszins niet door de beugel zou kunnen.

Het verweer wordt daarom verworpen.

  • Tweede ontvankelijkheidsverweer (het onder 2 primair ten laste gelegde)

De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 2 primair ten laste gelegde. Het feitencomplex dat daar als handelen in strijd met het bepaalde in artikel 225, eerste lid, Sr, is ten laste gelegd, is ook strafbaar gesteld bij de hier aan de orde zijnde fiscaal strafrechtelijke bepalingen, zodat ook hier het ten laste leggen van – tevens – de commune strafbepalingen strijdig is met aard en strekking van het verbod van artikel 69, vierde lid, AWR, aldus, zo begrijpt het hof, de raadsman.

Naar het oordeel van het hof biedt de tekst van artikel 69, vierde lid, AWR, geen ruimte voor een uitbreiding van de daar geformuleerde uitsluiting naar vervolging op grond van artikel 225, eerste lid, Sr.

Het verweer wordt daarom verworpen.

Bespreking van diverse gevoerde verweren

  • De vereenzelviging van rechtspersoon 1 en de rechtspersoon 2

De raadsman voert, zakelijk weergegeven, aan dat, nu er geen sprake is van vereenzelviging tussen rechtspersoon 1 en de vennootschap onder firma eigenaar rechtspersoon 1 (verder te noemen: de rechtspersoon 2 of uitsluitend: de rechtspersoon 2) – rechtspersoon 1 heeft de rechtspersoon 2 niet opgevolgd, noch op andere wijze rechten en/of verplichtingen van de rechtspersoon 2 overgenomen – het vrijwillig beschikbaar stellen van de boekhouding door rechtspersoon 1 niet zijn grondslag vindt in artikel 47 AWR (dat zich richt tot de direct belastingplichtige). Ook is er geen sprake van een maatschappelijke identiteit tussen rechtspersoon 1 en de rechtspersoon 2.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Ter beoordeling van de vraag of er in de strafrechtelijke context gesproken kan worden van de voortzetting van de niet meer bestaande vennootschap onder firma door de thans gedagvaarde vennootschap – en meer in het bijzonder of rechtspersoon 1 vervolgd en veroordeeld kan worden ter zake van strafbare feiten die mogelijk zijn gepleegd door de rechtspersoon 2 – is bepalend de maatschappelijke realiteit (HR 28 oktober 1980, NJ 1981, 123 en HR 22 februari 2011, NJ 2011/124). Niet doorslaggevend in deze beoordeling is derhalve de (gekozen) civielrechtelijke constructie(s), noch of er formeel (civielrechtelijk) sprake is geweest van rechtsopvolging en/of overdracht van rechten en/of verplichtingen.

Het hof stelt vast dat de bedrijfsactiviteiten van de beide entiteiten, de rechtspersoon 2 (vanaf 2004) en rechtspersoon 1 (vanaf 2008), identiek zijn (geweest) (zakelijk weergegeven betrof het (aanneming van) stukadoorswerkzaamheden) en tevens dat eigenaar rechtspersoon 1 in zijn hoedanigheid van directeur van respectievelijk de rechtspersoon 2 en rechtspersoon 1 aan deze primaire bedrijfsactiviteiten feitelijk leiding heeft gegeven. Ter zitting in eerste aanleg heeft eigenaar rechtspersoon 1 in dit kader verklaard dat hij sinds 2003 een stukadoorsonderneming dreef.

Het hof concludeert op grond van deze feiten dat er in werkelijkheid in ieder geval sinds omstreeks 2004 sprake is geweest van continuering van voornoemde stukadoorsonderneming en dat daarmee vast staat, gelet op deze maatschappelijke realiteit, dat de in 2008 opgerichte nieuwe civielrechtelijke entiteit (rechtspersoon 1) als normadressaat dient te worden gezien van het bepaalde in artikel 47 AWR, ook waar het de niet meer bestaande rechtspersoon 2 betreft. Het enkele feit dat de partner van eigenaar rechtspersoon 1, mevrouw vennoot, medevennoot van de rechtspersoon 2 is geweest en in die hoedanigheid de administratie van de rechtspersoon 2 heeft verzorgd, is onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.

Het hof concludeert voorts dat uit het feit dat rechtspersoon 1 aan het verzoek van de Belastingdienst om de litigieuze facturen van de rechtspersoon 2 te verstrekken heeft voldaan, tevens redelijkerwijs kan en dient te worden afgeleid dat de feitelijke gang van zaken (het in 2008 beschikbaar stellen door de zwager van eigenaar rechtspersoon 1, zwager) door rechtspersoon 1. is aanvaard. Dat de ter beschikking gestelde facturen gedateerd zijn voor dat rechtspersoon 1 werd opgericht, doet hieraan niets af.

  • Alternatief scenario

De verdediging heeft ten titel van ‘alternatief scenario’ gesteld dat er aanwijzingen te vinden zijn in het dossier op grond waarvan aangenomen zou kunnen worden dat de in de tenlastelegging genoemde facturen door eigenaar rechtspersoon 3 zelf zijn opgesteld op een manier waardoor het zou lijken dat deze door een derde waren vervalst, voor wel door eigenaar rechtspersoon 3 uitgeleend maar niet – naar het hof begrijpt: fiscaal – verantwoord personeel dat ook niet noodzakelijkerwijs bestaan hoeft te hebben uit de personen die in de mandagenregisters van rechtspersoon 4 voorkomen. Gelet hierop zou niet met zekerheid zijn vast te stellen dat de facturen vals zijn.

Het hof begrijpt de door de raadsman in dit verband geschetste gang van zaken aldus dat de verdachte zwart personeel van eigenaar rechtspersoon 3 zou hebben ingeleend dat kennelijk ook nog onder valse namen opereerde, en dat eigenaar rechtspersoon 3 de verdachte hiervoor opzettelijk facturen zou hebben gezonden die op een aantal punten verschillen van de door hem bij regulier ingeleend personeel verstuurde facturen. Dit laatste met de vooropgezette bedoeling om, wanneer de Belastingdienst en/of de FIOD ooit via deze facturen bij eigenaar rechtspersoon 3 terecht zou komen en ter zake om opheldering zou vragen, te kunnen ontkennen dat de facturen van hem afkomstig waren en dat hij zwart personeel in dienst zou hebben en zou uitlenen.

Het hof acht het geschetste scenario, met hetgeen door de raadsman ter zake in zijn pleitnotities is aangevoerd, onvoldoende onderbouwd en ook overigens niet aannemelijk geworden, nu ook in dat geval van rechtspersoon 1 dan wel van eigenaar rechtspersoon 1 als feitelijk leidinggever toch wel verwacht had mogen worden dat namens rechtspersoon 1 iets substantieels aangevoerd had kunnen worden ter zake van de projecten waar deze ingeleende personen dan voor zouden zijn ingeleend en de inkomsten die zij daaruit heeft gegenereerd, hetgeen niet is gebeurd. Voorts blijft onbegrijpelijk waarom rechtspersoon 1 dan wel eigenaar rechtspersoon 1 die stukadoorswerkzaamheden verricht, personeel van een niet-stukadoorsbedrijf zou inlenen. Ook in hoger beroep is hier geen verklaring voor gekomen. Namens rechtspersoon 1 is niemand in hoger beroep verschenen om ter zake wellicht nog enige mondelinge reactie te geven.

De mogelijkheid van het bestaan van het door de raadsman geschetste alternatieve scenario wordt derhalve door het hof verworpen.

  • Het opstellen van valse facturen

Het door de raadsman gevoerde verweer dat er geen aanwijzingen zijn dat de valse facturen feitelijk door de verdachte en/of eigenaar rechtspersoon 1 zelf zijn opgesteld, behoeft geen verdere bespreking, nu het hof het plegen van valsheid in geschrift in die zin bewezen acht dat deze stukken in het kader van de bedrijfsvoering van de onderneming waaraan voornoemde eigenaar rechtspersoon 1 feitelijk leiding gaf valselijk zijn opgemaakt.

  • Het strekkingsvereiste

De raadsman heeft voorts betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van feit 1 primair dan wel feit 2 subsidiair, nu – kort samengevat – het strekkingsvereiste ontbreekt. Ter onderbouwing en berekening van het nadeel dat de Belastingdienst zou hebben geleden, stellen de FIOD en het Openbaar Ministerie dat de valse facturen dienden om betalingen aan anonieme werknemers te verhullen. Deze aanname vormt de basis voor de berekening van de door de Belastingdienst misgelopen premies werknemersverzekeringen en loonheffing. Uit het dossier, zo stelt de raadsman, komt onvoldoende naar voren dat er (anonieme) werknemers hebben gewerkt voor wie geen premies zijn afgedragen en loonheffing is ingehouden om tot een bewezenverklaring te komen van het strekkingsbestanddeel.

Het hof verwerpt dit verweer, omdat naar het oordeel van het hof sprake is van een onjuiste interpretatie van het “strekkingsvereiste”. De zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" is – blijkens de wetsgeschiedenis – bedoeld om “het niet of te laat doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is”. Bedoelde strekking kan worden aangenomen "op grond van ervaringsgegevens die tot het oordeel leiden dat het niet (tijdig) doen van aangifte, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven".

Het hof is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten – het opzettelijk verstrekken van valse facturen aan de Belastingdienst – bij uitstek geschikt zijn om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven. De (geschatte) hoogte van dat nadeel dat in de berekening in document D-88 in het FIOD proces-verbaal is opgenomen, maakt geen deel uit van de bewezenverklaring; het is bedoeld als een handreiking om op basis van de ATV-Richtlijn te beslissen of een zaak al dan niet strafrechtelijk dient te worden vervolgd. In de Richtlijn wordt onder fiscaal nadeel immers verstaan het bedrag aan belasting dat in de onderzoeksperiode vermoedelijk te weinig is of zou zijn geheven, dan wel is of zou zijn betaald indien de inspecteur de aangifte van belanghebbende had gevolgd. Indien op grond van onjuiste gegevens (in de aangifte) een te hoge teruggaaf is verleend, telt die te hoge teruggaaf mee voor het vaststellen van het bedrag van het fiscaal nadeel.

Bewezenverklaring

Feit 1 primair: als degene die verplicht is tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel beschikbaar stellen, begaan door een rechtspersoon.

Feit 2 primair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het onder 1 primair en onder 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van €20.000.

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van €18.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

'Meer Brussel en meer Luxemburg in het strafrecht'

Anders dan in andere rechtsgebieden, die al veel langer binnen bereik van de interne markt en de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU vielen, zijn we in het strafrecht nog niet zo gewend aan rechtstreekse werking van richtlijnen en bemoeienis van het HvJ bij de interpretatie ervan.

De richtlijnen die na de inwerkingtreding van het verdrag van Lissabon zijn aanvaard hebben betrekking op commune regels van het strafproces die van toepassing zijn in iedere strafrechtelijke procedure en hebben daardoor een veel bredere impact. Het invullen van vage begrippen in deze richtlijnen zal aanleiding geven tot prejudiciële vragen van nationale rechters.

Met ingang van 1 december 2014 krijgt het Hof van Justitie volledige jurisdictie over de pre-Lissabon regelgeving op strafrechtelijk gebied. Daardoor zal het HvJ een belangrijke rol gaan spelen bij de ontwikkeling van strafprocessuele waarborgen, waar voorheen vooral het EHRM de scepter zwaaide. Wat nog tot de praktijk moet doordringen is dat daarbij iedere strafrechter, of dat nu de rechter-commissaris in de Rechtbank Limburg is of het Hof Den Haag, in beginsel Unierechter is, Unierecht moet toepassen en prejudiciële vragen kan stellen.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^

Column: Levenslang toezichthouden door overheid proportioneel en noodzakelijk?

Door Lizette Vosman (Knoops’ Advocaten)

Het zal niemand ontgaan zijn dat sinds Fred Teeven staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is (oktober 2010), hij veel wetsvoorstellen heeft ingediend. Het ene voorstel is nog ingrijpender dan het andere. Een van de meest recent behandelde wetsvoorstellen in de Tweede Kamer van de hand van staatsecretaris Teeven is het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking van november 2013. Kort gezegd komt het voorstel er op neer dat het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht zullen voorzien in de mogelijkheid dat zedendelinquenten, zware geweldsdelinquenten en voormalige tbs-gestelden na hun terugkeer in de samenleving langer – zo nodig zelfs levenslang – onder intensief toezicht komen te staan en dat hun resocialisatie aan voorwaarden is gebonden.

Uit de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel blijkt dat er grote maatschappelijke behoefte is aan het langdurig toezicht houden op bovengenoemde personen, aangezien toezicht de maatschappelijke veiligheid zou kunnen vergroten en ook recidive op deze manier zou kunnen worden teruggedrongen. Het voorstel is op 4 september jl. behandeld in de Tweede Kamer. Er is zelfs een amendement ingediend dat het wetsvoorstel nog iets aanscherpt. De rechter kan door het amendement ook op vordering van het openbaar ministerie de proeftijd bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling in bepaalde situaties telkens met ten hoogste twee jaar verlengen en zo nodig zelfs levenslang.

Op 18 september jl. is het wetsvoorstel door de Tweede Kamer aangenomen. D66 en ChristenUnie steunden de extra aanscherping niet, omdat zij die onnodig en rechtsstatelijk niet juist vinden.

Ook dit wetsvoorstel roept, evenals vele andere wetsvoorstellen van deze staatssecretaris, veel vragen op. Niet alleen vanuit de advocatuur, maar ook de Raad van State en de Raad voor de Rechtspraak zijn kritisch ten opzichte van het wetsvoorstel. Wat is er eigenlijk mis met het langdurig en zo nodig zelfs levenslang toezicht houden op bepaalde ex-delinquenten?

Een eerste bezwaar bij het wetsvoorstel is dat de noodzaak en wenselijkheid van het verlengen van de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de tbs niet duidelijk is. Pas in 2008 is die termijn van drie naar negen jaar verlengd. Waarom wil de staatssecretaris deze termijn nu al tot levenslang verlengen? In datzelfde jaar werd tevens de vervroegde invrijheidstelling vervangen door de voorwaardelijke invrijheidstelling. Deze wijzigingen zijn nog niet geëvalueerd, dus wat is de noodzaak van het aanscherpen van de wet binnen zo’n korte termijn?

Los van bovengenoemd bezwaar, is het maar zeer de vraag of het wetsvoorstel de toets aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) kan doorstaan. Neem artikel 5 EVRM. In dit artikel is het recht op vrijheid en veiligheid van personen neergelegd. Een voorbeeld van een van de – overigens niet limitatief – genoemde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende voorwaarden die een rechter zou kunnen opleggen, is de opname in een zorginstelling. Gezien de jurisprudentie van het EHRM is het maar zeer de vraag of deze maatregel wel zomaar kan worden opgelegd.

Het legaliteitsbeginsel van artikel 7 EVRM komt met het huidige wetsvoorstel ook in gevaar aangezien volgens dit beginsel ten tijde van het plegen van een strafbaar feit de strafbaarstelling en de straf waarmee het delict is bedreigd, wettelijk moet zijn vastgesteld. Als iemand door de rechter een gevangenisstraf krijgt opgelegd met een eventueel daarbij behorende maatregel, dan weet hij onder het nieuwe wetsvoorstel niet meer wanneer hij daadwerkelijk in vrijheid en zonder toezicht van de overheid kan gaan leven. Eisen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid komen hiermee in het geding. Ook ontbreekt overgangsrecht in het wetsvoorstel. Dit betekent dat bij inwerkingtreding van het wetsvoorstel ook de proeftijd van reeds lopende voorwaardelijke invrijheidstellingen zou kunnen worden verlengd.

Daarnaast voorziet het wetsvoorstel ook in de mogelijkheid om in de gevallen waarin recidive niet aan de orde is, maar het gaat om een persoon die ernstig belastend gedrag tegen slachtoffers of getuigen zou kunnen gaan vertonen, zonder dat dit overigens strafbaar gedrag is, een maatregel op te leggen. De vraag hierbij is wat de proportionaliteit is tussen het te beschermen belang en de vrijheidsbeperkende maatregelen.

Het wetsvoorstel ligt nu bij de Eerste Kamer. Het is te hopen dat de Kamerleden kritisch zullen zijn op het wetsvoorstel en de aangevoerde kritieken vanuit onder andere de advocatuur ter harte zullen nemen.

Print Friendly and PDF ^

Belastingfraude: Bij het bepalen van de strafmaat neemt de rechtbank het fiscale benadelingsbedrag, oftewel het beoogde fiscale nadeel, als uitgangspunt.

Rechtbank Gelderland 28 augustus 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:6308

Verdenking

Feit 1

Gedurende de periode november 2008 tot en met maart 2009 had naam CV/BV C.V., naam beherend vennoot als beherend vennoot. Verdachte was bestuurder van naam beherend vennoot. Hij heeft aangifte voor de omzetbelasting over de maanden oktober 2008 tot en met februari 2009 gedaan bij de Belastingdienst en hierbij in totaal een bedrag van € 290.513,- aan voorbelasting teruggevraagd. De Belastingdienst heeft de aangifte over de maand oktober ontvangen op 27 november 2008. De aangiften over de maanden november en december 2009 zijn respectievelijk ontvangen op 2 januari 2009 en 29 januari 2009. De aangiften over januari en februari 2009 zijn op 3 maart 2009 ontvangen.

Feit 2

Verdachte heeft, in zijn hoedanigheid als bestuurder van naam beherend vennoot, op 19 december 2008 op het Belastingkantoor in Doetinchem desgevraagd ter onderbouwing van de aangifte voor de omzetbelasting over de maand oktober 2008 een (kopie) factuur van naam BV 1B.V. aan naam CV/BV B.V. (terwijl genoemde, geadresseerde rechtspersoon ‘C.V.’ in haar naam droeg) aan de inspecteur van de Belastingdienst overgelegd. Op deze factuur werd een bedrag van € 245.437, 50 (factuur d.d. 29 oktober 2008) inclusief BTW aan commissie in rekening gebracht. De Belastingdienst heeft ook de aangiften over de maanden november 2008 tot en met februari 2009 ontvangen. Ter onderbouwing van de aangiften over de maanden november 2008 tot en met februari 2009, heeft verdachte desgevraagd in maart 2009 op het Belastingkantoor in Doetinchem een viertal (kopie)facturen van naam BV 2 B.V. aan naam CV/BV C.V. aan de inspecteur Belastingdienst overlegd. Op deze facturen werd respectievelijk € 327.250 (factuur d.d. 13 november 2008), € 357.000 (factuur d.d. 18 december 2008), € 476.000 (factuur d.d. 14 januari 2009) en € 357.000 (factuur d.d. 5 februari 2009), allen inclusief BTW, aan commissie in rekening gebracht.

Feit 3 Vanaf 16 maart 2009 en ook eind juni 2009 nog was naam beherend vennoot enig aandeelhouder van naam BV 3 B.V. Verdachte was bestuurder van naam beherend vennoot. Hij heeft aangifte voor de omzetbelasting over de maanden mei 2009 en juni 2009 gedaan bij de Belastingdienst en hij heeft hierbij verzocht tot teruggave van respectievelijk € 14.256 en € 8.643. Deze aangiften werden op respectievelijk 28 mei 2009 en 29 juni 2009 door de Belastingdienst ontvangen.

Feit 4

Ter onderbouwing van de aangifte over de maand mei 2009 heeft verdachte in zijn hoedanigheid als bestuurder van naam beherend vennoot, desgevraagd een tweetal (kopie)facturen van naam BV 4 B.V. aan naam BV 3 B.V. aan de Belastingdienst overlegd. Op deze facturen werden respectievelijk € 4.248,30 (factuur d.d. 25 mei 2009) ter zake van –zakelijk weergegeven – fotografie- en internetwerkzaamheden en € 86.483,25 (factuur d.d. 28 mei 2009) aan commissie, beide inclusief BTW, in rekening gebracht.

Ter onderbouwing van de aangifte over de maand juni 2009 heeft verdachte desgevraagd één (kopie)factuur van naam BV 4 B.V. aan naam BV 3 B.V. aan de Belastingdienst overlegd. Op deze factuur werd € 47.793,38 inclusief BTW (factuur d.d. 12 juni 2009) ter zake van fotografie- en internetwerkzaamheden in rekening gebracht.

Deze stukken met betrekking de maanden mei en juni zijn op 20 augustus 2009 bij de Belastingdienst binnengekomen.

Feit 5

Vanaf 19 mei 2009 en ook in augustus 2009 was verdachte bestuurder van naam BV 5 B.V. Hij heeft aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2009. Deze aangifte is op 29 juni 2009 bij de Belastingdienst binnengekomen. In de aangifte wordt een bedrag van € 24.982 aan voorbelasting teruggevraagd.

Feit 6

Verdachte heeft op 29 juni 2009 voor naam BV 6 B.V. aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2009 gedaan bij de Belastingdienst. Deze aangifte strekte tot teruggave van € 27.465 aan voorbelasting.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1,2, 3, 4, 5 en 6 primair tenlastegelegde. De officier van justitie stelt onder meer daartoe dat, mocht verdachte zich daarop beroepen, hem geen beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt, nu inspecteur van de Belastingdienst na het gesprek met verdachte op 19 december 2008 teruggaaf heeft verleend op basis van door verdachte gepresenteerde onjuiste en onvolledige informatie. Om die reden kon de belastingplichtige rechtspersoon naam CV/BV C.V. in redelijkheid geen vertrouwen ontlenen aan de –op de onjuiste gegevens – gebaseerde mededelingen van inspecteur. Nadat inspecteur onjuistheden had geconstateerd, heeft hij de teruggaven omzetbelasting geweigerd. Verdachte is hiervan per brief d.d. 30 maart 2009 in kennis gesteld. Deze brief is in de woning van verdachte aangetroffen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft primair ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde vrijspraak bepleit, nu het bestanddeel ‘opzettelijk’ niet bewezen kan worden. Hij wijst in dit kader op de uitlatingen en de brief d.d. 30 maart 2009 van de heer inspecteur, medewerker van de belastingdienst. Subsidiair refereert de raadsman zich ten aanzien van beide feiten aan het oordeel van de rechtbank.

Ten aanzien van het onder 3, 4 en 5 tenlastegelegde refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.

Voorts heeft de raadsman meegedeeld dat hij, gelet op de verklaring die zijn cliënt in dat kader ter terechtzitting heeft afgelegd, feit 6 bewijsbaar acht.

De beoordeling door de rechtbank

Feit 1 en 2

Uit het strafrechtelijk onderzoek is gebleken dat geen enkele verwerving of transactie van de genoemde (rechts)persoon in relatie tot de beschreven objecten heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft geenszins de door hem gestelde realiteitswaarde van de relevante facturen en contracten concreet gesteld en onderbouwd. De rechtbank acht verdachtes stelling, dat hij de commissie daadwerkelijk verschuldigd was, voor de juistheid van welke stelling ook overigens geen aanknopingspunten te vinden zijn, niet aannemelijk geworden. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde facturen valselijk zijn opgemaakt en dat verdachte dit wist ten tijde van het overleggen aan de Belastingdienst. Nu deze facturen ten grondslag liggen aan de aangiften over de maanden oktober 2008 tot en met februari 2009, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan over voornoemde maanden. Doordat de BTW van de aan de aangiften ten grondslag liggende valse facturen werd terug gevraagd, is op de aangiftes een te hoog bedrag aan voorbelasting opgevoerd. Dit strekte ertoe dat te weinig belasting werd geheven. Op grond hiervan is ten onrechte belasting door de Belastingdienst terugbetaald.

Verdachte was als bestuurder van naam beherend vennoot, welke vennootschap op haar beurt beherend vennoot was in naam CV/BV C.V., ook (eind)verantwoordelijke ten aanzien van laatstgenoemde vennootschap. Verdachte was gedurende de ten laste gelegde perioden derhalve de feitelijk leidinggever van naam CV/BV C.V., hetgeen ook niet wordt betwist. Om die reden is verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde, als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk. De rechtbank acht onvoldoende wettig en overtuigend bewijs in het dossier aanwezig, om zonder meer tot een bewezenverklaring van de deelnemingsvorm ‘medeplegen’ te komen.

Feit 3 en 4

Factuur D-13-03 

In het strafrechtelijk onderzoek is niet komen vast te staan dat het pand is aangekocht danwel dat daadwerkelijk aankoop van het pand werd beoogd en dat ter uitvoering daarvan stappen zijn ondernomen, evenmin is komen vast te staan dat de gefactureerde commissie verschuldigd was, niettemin is wel om teruggave van BTW verzocht bij de Belastingdienst. Verdachte heeft geenszins de door hem gestelde realiteitswaarde van de relevante bescheiden concreet en gemotiveerd onderbouwd. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, alles in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde factuur valselijk is opgemaakt door medeverdachte [medeverdachte], in naam van [naam BV 4] B.V. en dat verdachte dit wist ten tijde van het overleggen aan de Belastingdienst. Gelet op de geschetste feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de factuur valselijk is opgemaakt met als doel de Belastingdienst ten onrechte tot teruggave van voorbelasting te laten bewegen. Dit getuigt van een bewuste en nauwe samenwerking.

Facturen D-13-02 en D-14-04 

In het strafrechtelijk onderzoek is niet komen vast te staan dat de op de facturen vermelde prestaties daadwerkelijk zijn verricht, evenmin is gebleken dat de facturen zijn betaald, dit terwijl wel om teruggave van BTW is verzocht bij de Belastingdienst. Verdachte heeft ter terechtzitting, zoals reeds vermeld, verklaard dat hij en [medeverdachte] voor [naam site 2] werkten met promotiemateriaal en dat er diverse foto’s op de computer van verdachte zouden staan. Verdachte heeft ter staving van zijn verklaring geen foto’s, promotiemateriaal of anderszins bewijs overlegd. Verdachte heeft derhalve geenszins de door hem gestelde realiteitswaarde van de gefactureerde prestaties onderbouwd. Zijn verklaringen vinden evenmin steun in het strafdossier.

De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk is geworden dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht.

Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de door verdachte aan de Belastingdienst overgelegde factuur valselijk is opgemaakt door medeverdachte [medeverdachte], in naam van [naam BV 4] B.V. en dat verdachte dit wist ten tijde van het overleggen van de factuur aan de Belastingdienst. Gelet op de geschetste feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat de facturen valselijk zijn opgemaakt met als doel de Belastingdienst ten onrechte teruggaven te laten verlenen. Dit getuigt van een bewuste en nauwe samenwerking tussen beide verdachten. Nu de rechtbank deze bewuste en nauwe samenwerking ook ten aanzien van factuur D-03-13 aanwezig acht, acht de rechtbank feit 4 samen en in vereniging met [medeverdachte] en [naam BV 4] B.V. begaan. De rechtbank merkt verder op dat de beschreven gang van zaken met betrekking tot de feiten 3 en 4 in belangrijke mate overeenkomen met de aard van de handelingen en de gang van zaken, zoals beschreven ten aanzien van de feiten 1 en 2.

Nu de facturen D-13-03, D-13-02 en D-14-04 ten grondslag liggen aan de aangiften over de maanden mei 2009 en juni 2009, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan over voornoemde maanden, teneinde de Belastingdienst ten onrechte belasting te laten terug betalen.

Verdachte was als bestuurder van naam beherend vennoot, welke vennootschap op haar beurt enig aandeelhouder was in naam BV 3 B.V., ook (eind)verantwoordelijke ten aanzien van laatstgenoemde vennootschap. Verdachte was gedurende de ten laste gelegde perioden derhalve de feitelijk leidinggever van naam BV 3 B.V., hetgeen ook niet wordt betwist. Om die reden is verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde, als feitelijk leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk.

Feit 5

De rechtbank is van oordeel dat de genoemde facturen van naam BV 9 B.V. aan naam BV 5 B.V. valselijk zijn opgemaakt. Nu van werkzaamheden niets is gebleken, de facturen niet zijn betaald, gesteld noch gebleken is dat is geprobeerd betaling te verkrijgen, en nu door naam BV 9 geen omzet is aangegeven, moet het opmaken tot doel hebben gehad de Belastingdienst tot uitkering van voorbelasting aan naam BV 5 B.V. te bewegen.

Nu medeverdachte heeft verklaard de facturen te hebben opgemaakt, nu gesteld noch gebleken is dat in de tenlastegelegde periode een ander of anderen dan medeverdachte betrokken was of waren bij naam BV 9 B.V., nu verdachte enig bestuurder was van naam BV 5 B.V., nu verdachte tevens de belastingaangifte van naam BV 5 B.V. heeft opgemaakt en de facturen aan de belastingdienst heeft overgelegd en nu verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode goede vrienden waren, kan het niet anders dan dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen beide verdachten en hun betrokken vennootschappen.

Nu de besproken facturen ten grondslag liggen aan de aangifte over het tweede kwartaal van 2009, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan over dit kwartaal, door op de aangifte de op de facturen in rekening gebrachte BTW en daardoor een te hoog bedrag aan voorbelasting op te voeren.

Verdachte heeft de aangifte gedaan en droeg als bestuurder van naam BV 5 B.V. dus kennelijk zorg voor de belastingaangifte van de vennootschap. Verdachte kan derhalve worden geacht gedurende de ten laste gelegde perioden feitelijk leiding te hebben gegeven aan het doen van de aangifte omzetbelasting door de vennootschap.

Vrijspraak onjuiste aangifte omzetbelasting over juli 2009

De rechtbank spreekt verdachte vrij van het doen van –kort gezegd- onjuiste aangifte omzetbelasting over juli 2009. De door hem over die maand teruggevraagde voorbelasting ziet op een factuur (D-19-02-02) van bedrijf aan naam BV 5 betreffende de overname van de domeinnaam naam site 3naam site 3, eigenaar van bedrijf en tevens eigenaar van voornoemde domeinnaam, heeft verklaard de factuur te hebben opgemaakt en verstuurd nadat hij met verdachte tot overeenstemming over de prijs was gekomen. Hoewel betaling van de factuur door naam BV 5 B.V. uiteindelijk is uitgebleven, hetgeen, in het licht van de andere tenlastegelegde en bewezen verklaarde feiten, te denken geeft, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat geen sprake is geweest van een reële overeenkomst, dan wel een door verdachte opgezette schijnconstructie om een factuur te krijgen die kon worden gebuikt ten behoeve van een opzettelijk onjuiste belastingaangifte.

Feit 6

Verdachte en medeverdachte hebben niets concreets en verifieerbaars gesteld over de totstandkoming van de werkzaamheden en door wie en wanneer de werkzaamheden zijn of zouden gaan worden verricht, terwijl dit wel op hun weg had gelegen nu zij de enigen zijn die hierover iets zouden kunnen verklaren. De door de verdachte in algemene termen gestelde realiteitswaarde van de gefactureerde prestaties is door hem niet onderbouwd en door hem zijn evenmin aanknopingspunten verstrekt op grond waarvan nader onderzoek zou kunnen plaatsvinden naar de gefactureerde werkzaamheden. Nu in het strafrechtelijk onderzoek ook verder geen aanknopingspunten te vinden zijn dat de op de facturen vermelde prestaties daadwerkelijk zijn verricht of dat iemand zich heeft verbonden tot het tegen betaling verrichten van de op de facturen genoemde prestaties, is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de gefactureerde werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht of dat overeengekomen is dat de werkzaamheden tegen betaling van de op de facturen opgenomen bedragen zouden worden verricht.

De rechtbank merkt hierbij nog op dat zij geen reden heeft te twijfelen aan de verklaring van getuige 3 dat hij de tuin heeft opgeruimd en hiervoor niet betaald heeft gekregen. De rechtbank gaat er ook vanuit dat het netjes maken /fatsoeneren van de kavel waarover getuige 2 verklaart door getuige 3 is gebeurd. Voorzover anderen dan getuige 3 meer hebben gedaan, had het weg van verdachte gelegen hierover nader te verklaren. Nu hij dit niet heeft gedaan, gaat de rechtbank ook uit van valsheid van de facturen D-23-01en D-24-02.

Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden, alles in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank dan ook van oordeel dat de hiervoor genoemde facturen van naam BV 4 B.V. aan naam BV 6 B.V. valselijk zijn opgemaakt. Nu van werkzaamheden niets is gebleken, de facturen niet zijn betaald, gesteld noch gebleken is dat is geprobeerd betaling te verkrijgen, en nu door naam BV 4 B.V. geen omzet is aangegeven, moet het opmaken tot doel hebben gehad de Belastingdienst tot uitkering van voorbelasting aannaam BV 6 B.V. te bewegen.

Nu enerzijds medeverdachte heeft verklaard de valse factuur betreffende de schilderwerkzaamheden te hebben opgemaakt, en medeverdachte overigens heeft verklaard in het algemeen degene te zijn die de facturen van naam BV 4 B.V. opmaakt en nu gesteld noch gebleken is dat in de tenlastegelegde periode een ander of anderen dan medeverdachte betrokken was of waren bij naam BV 4 B.V. en nu anderzijds verdachte vergaand betrokken was bij naam BV 6B.V., de belastingaangifte en de overlegging van de facturen aan de belastingdienst en nu verdachte en medeverdachte in de tenlastegelegde periode goede vrienden waren, kan het niet anders dan dat sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking tussen beide verdachten en hun betrokken vennootschappen.

Nu de besproken facturen ten grondslag liggen aan de aangifte over het tweede kwartaal van 2009, is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk onjuist aangifte heeft gedaan over dit kwartaal, door op de aangifte de op de facturen in rekening gebrachte BTW en daardoor een te hoog bedrag aan voorbelasting terug te vragen.

Verdachte heeft de aangifte gedaan en heeft de onderliggende facturen aan de belastingdienst heeft verstrekt. Verdachte droeg dus kennelijk zorg voor de belastingaangifte van de vennootschap. Verdachte kan derhalve worden geacht gedurende de ten laste gelegde perioden feitelijk leiding te hebben gegeven aan het doen van de aangifte omzetbelasting door de vennootschap.

Feit 7

Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering en daarom wordt volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 primair en 7 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:

Feit 1: Feitelijk leiding geven aan het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 2: Feitelijk leiding geven aan het ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, deze voor dit doel opzettelijk in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl dit feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 3: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 4: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van het ingevolge de belastingwet verplicht zijnde boeken, bescheiden, andere gegevensdragers of de inhoud daarvan voor raadpleging beschikbaar te stellen, deze voor dit doel opzettelijk in valse of vervalste vorm beschikbaar stellen, terwijl dit feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 5: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 6, primair: Feitelijk leiding geven aan medeplegen van het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon.

Feit 7:

Handelen in strijd met artikel 13, lid 1 van de Wet wapens en munitie, strafbaar gesteld bij artikel 55, lid 1 van de Wet wapens en munitie en handelen in strijd met artikel 26, lid 1 van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, strafbaar gesteld bij artikel 55, lid 3, sub a van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Bij het bepalen van de strafmaat neemt de rechtbank het fiscale benadelingsbedrag, oftewel het beoogde fiscale nadeel, als uitgangspunt. Dat in ogenschouw nemend, alsmede de ernst van de feiten en het feit dat verdachte reeds eerder veroordeeld is ten aanzien van frauduleuze handelingen, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden passend. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank echter ook rekening gehouden met het feit dat de redelijke termijn is overschreden.

Voorts heeft de rechtbank bij het bepalen van de strafmaat rekening gehouden dat de fiscus voor een deel van de door verdachte verzochte teruggaves niet daadwerkelijk is overgegaan tot uitbetaling aan verdachte.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

FATF Experts' meeting on corruption 18 oktober 2014: verdere aandacht voor de samenwerking tussen anti-witwas en anti-corruptie deskundigen

The Financial Action Task Force (FATF) and the G20 Anti-Corruption Working Group (ACWG) held a joint Experts’ Meeting on Corruption on Saturday, 18 October 2014. In this meeting, 163 delegates from 28 jurisdictions and 19 organisations participated. This is the fourth time that the FATF and G20 ACWG have held such an event, which brings together anti-money laundering/counter-terrorist financing (AML/CFT) experts and anti-corruption experts to discuss issues of common interest.

The meeting was chaired by the FATF President, Mr. Roger Wilkins AO (Australia), at the OECD headquarters in Paris. The G20 ACWG Co-Chairs – Mr. Stefano Mogini (Italy) and Mr. Kieran Butler (Australia) (acting Co-Chair) – participated and reiterated the G20 support for FATF work to enhance transparency and combat corruption, and encouraged continued engagement on these issues.

The key objectives for this meeting were:

  • to discuss the FATF’s draft Guidance on Transparency and Beneficial Ownership, and incorporate feedback from anti-corruption experts to enhance the paper, and
  • to build on the previous discussions between the FATF and the G20 on anti-corruption issues, with a particular focus on measures to combat the misuse of corporate vehicles.

The FATF’s draft Guidance on Transparency and Beneficial Ownership received strong support from the meeting participants, and will assist jurisdictions with their implementation of the FATF standards in this area.

The participants committed to pursuing their continued cooperation and sharing of experiences between AML/CFT and anti-corruption experts to strengthen the fight against corruption. Transparency and beneficial ownership will remain as priority issues on the agenda of the FATF and the G20.

Click here to see the complete summary of outcomes of the meeting.

Further reading:

Bron: FATF

Print Friendly and PDF ^