Vrijspraak van witwassen nu de verdachte zelf geen witwashandelingen heeft verricht

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6731

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

primair: zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met de maand oktober 2011, te [plaats] en/of te [plaats] en/of te [plaats] en/of elders in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers hebben/heeft verdachte en/of verdachtes mededader stelselmatig en/of op meer, althans een aantal tijdstippen in voormelde periode (telkens) een aantal voorwerpen, te weten

a. een woning/pand [adres], te [plaats] en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of

b. een woning/pand, [adres] te [plaats] en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of

c. een aantal sieraden (waaronder o.a. 4 (gouden) kettingen, 6 (gouden) ringen, 2 (zilveren) ringen, 3 (gouden) armbanden, een hangertje) en/of 3, althans een aantal horloges (waaronder o.a. een Cartier horloge, een Rado horloge, een Quarts horloge) en/of een of meer andere sieraden en/of

d. een hoeveelheid van 27, althans een aantal (Engelse) auto's (waaronder o.a. 17 MG's kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], een rode MG zonder kenteken, een zwarte MG zonder kenteken, een zilveren MG zonder kenteken en/of 4 Jaguars kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken] en/of een zilverkleurige Jaguar zonder kenteken en/of 1 Aston Martin kenteken [kenteken] en/of 4 Rolls Royces kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken] en/of een Bentley kenteken [kenteken] en/of

e. 2, althans een aantal vee(g)auto's (welke behoorden bij de bedrijfsvoorraad) en/of

f. een auto, een Mercedes 600 Pullman en/of een auto, rode Mercedes 600 en/of een grijze Mercedes zonder kenteken en/of

g. 3, althans een aantal auto's, te weten een Mercedes 280 GE [kenteken] en/of een Mercedes 280 GE [kenteken] en/of een Mercedes 280GE [kenteken] en/of

h. een paardentrailer, Weijer, kenteken [kenteken] en/of

i. een heftruck (Hyster) en/of

j. een zitmaaier (Turbo Cut) en/of

k. een tractor (Case 1394) en/of

l. een auto, Mercedes kenteken [kenteken] en/of

m. een of meer andere goederen en/of in elk geval meer geldbedragen,

optellend tot een groot geldbedrag (van totaal ongeveer 427.231,16 euro),

zijnde het onverklaarbare verschil tussen de contante uitgaven en de vastgestelde contante inkomsten,

verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet en/of van een aantal voorwerpen, te weten de gelden en/of goederen hierboven vermeld onder a. en/of b. en/of c. en/of d. en/of e. en/of f. en/of g. en/of h. en/of i. en/of j. en/of k. en/of l. en/of m., gebruik gemaakt, terwijl zij wist(en) dat bovenomschreven voorwerpen

- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;

subsidiair: zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met de maand oktober 2011, te [plaats] en/of te [plaats] en/of te [plaats] en/of elders in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) een aantal voorwerpen, te weten

a. een woning/pand [adres], te [plaats] en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of

b. een woning/pand, [adres] te [plaats] en/of bijbehorende grond en/of bijgebouwen en/of

c. een aantal sieraden ((waaronder o.a. 4 (gouden) kettingen, 6 (gouden) ringen, 2 (zilveren) ringen, 3 (gouden) armbanden, een hangertje)) en/of 3, althans een aantal horloges (waaronder o.a. een Cartier horloge, een Rado horloge, een Quarts horloge) en/of een of meer andere sieraden en/of

d. een hoeveelheid van 27, althans een aantal (Engelse) auto's (waaronder o.a. 17 MG's kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken], een rode MG zonder kenteken, een zwarte MG zonder kenteken, een zilveren MG zonder kenteken en/of 4 Jaguars kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken] en/of een zilverkleurige Jaguar zonder kenteken en/of 1 Aston Martin kenteken [kenteken] en/of 4 Rolls Royces kentekens [kenteken], [kenteken], [kenteken], [kenteken] en/of een Bentley kenteken [kenteken] en/of

e. 2, althans een aantal vee(g)auto's (welke behoorden bij de bedrijfsvoorraad) en/of

f. een auto, een Mercedes 600 Pullman en/of een auto, rode Mercedes 600 en/of een grijze Mercedes zonder kenteken en/of

g. 3, althans een aantal auto's, te weten een Mercedes 280 GE [kenteken] en/of een Mercedes 280 GE [kenteken] en/of een Mercedes 280GE [kenteken] en/of

h. een paardentrailer, Weijer, kenteken [kenteken] en/of

i. een heftruck (Hyster) en/of

j. een zitmaaier (Turbo Cut) en/of

k. een tractor (Case 1394) en/of

l. een auto, Mercedes kenteken [kenteken] en/of

m. een of meer andere goederen en/of in elk geval meer geldbedragen,

optellend tot een groot geldbedrag (van totaal ongeveer 427.231,16 euro), zijnde het onverklaarbare verschil tussen de contante uitgaven en de vastgestelde contante inkomsten

heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet en/of van een aantal voorwerpen, te weten de gelden en/of goederen hierboven vermeld onder a. en/of b. en/of c. en/of d. en/of e. en/of f. en/of g. en/of h. en/of i. en/of j. en/of k. en/of l. en/of m., gebruik heeft gemaakt, terwijl zij wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf;

Door de verdediging is gesteld dat volgens haar (meer) subsidiair niet mede schuldwitwassen ten laste is gelegd, nu er niet (mede) verwezen wordt naar het toepasselijke wetsartikel.

Zoals de raadsman zelf al aangeeft is de expliciete vermelding van het wetsartikel echter niet een absolute voorwaarde om de vervolging (ook) op het desbetreffende strafbare feit te doen zien. De vermelding van de wet- telijke voorschriften waarbij het feit strafbaar is gesteld is ook niet op straffe van nietigheid voorgeschreven.

Het hof deelt niet het oordeel van de rechtbank Den Haag in haar door de raadsman aangehaalde vonnis van 18 december 2006, dat de – kwalificatieve - term “schuldwitwassen” met zoveel woorden in de tenlastelegging moet voorkomen. Naar het oordeel van het hof is door het opnemen van de zinsnede “, althans redelijkerwijze moest(en) vermoeden” voldoende duide- lijk gemaakt dat meer subsidiair schuldwitwassen tenlaste werd gelegd.

Het hof acht niet bewezen dat verdachte zich aan enige vorm van witwassen heeft schuldig gemaakt, aangezien niet uit wettige bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat zij zelf witwashandelingen met betrekking tot de om- schreven goederen heeft verricht.

Zoals de advocaat-generaal het heeft verwoord: “Het bewezen te verklaren witwasdelict bestaat in essentie uit het ‘omzetten’ van contant geld in een object met vermogenswaarde (een auto, een tegoed op een bankrekening, enz.).” Dat verdachte zich aan zodanig omzetten schuldig heeft gemaakt kan naar het oordeel van het hof niet worden bewezen.

Wat verdachte in essentie wordt verweten dat zij heeft (mee)geprofiteerd van de opbrengst van de criminele praktijken van haar echtgenoot. Indien dit verwijt juist zou zijn heeft zij zich wellicht schuldig gemaakt aan (schuld)- heling, maar dat is haar niet tenlastegelegd.

Het hof heeft aldus uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en (meer) subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling voor (gewoonte)witwassen op basis van een eenvoudige kasopstelling

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 28 augustus 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:6730

Door de verdediging is aangevoerd dat de methode van de eenvoudige kasopstelling in de onderhavige zaak niet gebruikt kan worden, omdat er zowel girale als contante betalingen en ontvangsten zijn, die binnen de eenvoudige kasopstelling niet allemaal zichtbaar kunnen worden gemaakt en derhalve tot een vertekend beeld kunnen leiden. Slechts in situaties waarin alleen contant geld in omloop is, zou de eenvoudige kasopstelling gehanteerd kunnen worden.

Anders dan door de verdediging is aangevoerd, is het hof van oordeel dat de gehanteerde (eenvoudige) kasopstelling wel gebruikt kan worden voor het bewijs van het aan het oordeel van het hof onderworpen feit.

De essentie van de eenvoudige kasopstelling wordt met juistheid weer- gegeven op p. 26 van het proces-verbaal van relaas: “De eenvoudige kasopstelling is slechts toepasbaar, indien betrokkene vrijwel uitsluitend zijn geldverkeer contant regelt (contante ontvangsten en uitgaven) en geen gebruik maakt van giraal betalingsverkeer, dan wel, wanneer middels dit giraal betalingsverkeer uitsluitend legale ontvangsten plaatsvinden cq [het girale betalingsverkeer] uitsluitend bestaat uit legale geldstromen.” Uit de eigen verklaringen van verdachte, aan de juistheid waarvan het hof in zoverre niet twijfelt nu uit het onderzoek het tegendeel niet valt af te leiden, volgt dat aan deze laatste voorwaarde is voldaan.

Door de verdediging is voorts aangevoerd dat er mogelijk giraal geld is onttrokken aan het bancair vermogen dat is aangewend voor de (legale) aankoop van auto’s, die zijn doorverkocht tegen contante betaling. Deze contante, legale en hogere inkomsten zouden vervolgens weer zijn gestort op de bank. Hierdoor zou de legale handel in auto’s kunnen leiden tot op het oog onverklaarbare onttrekkingen aan het contante vermogen, immers het verschil tussen het bedrag van de girale onttrekking en het (hogere) bedrag van de contante storting.

Het hof verwerpt deze hypothese. Alle girale transacties zijn traceerbaar, door de verbalisanten als legaal aangemerkt en - aldus in het voordeel van verdachte - bewust buiten de kasopstelling gehouden. Alleen de begin- en eindsaldo’s van het bancaire vermogen zijn vergeleken. De legale contante inkomsten – waaronder ontvangsten uit autohandel – en uitgaven zijn in de kasopstelling verwerkt.

De (contante) legale, bedrijfsmatige uitgaven zijn afgeleid uit de beschikbare boekhouding en hetgeen daar verder over is verklaard door verdachte. Voor wat betreft contante privé-uitgaven is gebruik gemaakt van de rekeningen die verdachte over kon leggen of die zijn aangetroffen. Er zijn ramingen opgesteld, al dan niet aan de hand van verklaringen van verdachte. Deze ramingen komen het hof niet als onaannemelijk over. De verdachte had de contante uitgaven waarover onduidelijkheid of onenigheid bestond aan- nemelijk kunnen en moeten maken. Van omkering van de bewijslast voor wat betreft dit aannemelijk maken is naar het oordeel van het hof geen sprake.

Het hof acht de gehanteerde kasopstelling, die tot stand is gekomen op basis van een zeer uitgebreid onderzoek, waarbij wat redelijkerwijs te onderzoeken was ook daadwerkelijk onderzocht is, deugdelijk en be- trouwbaar.

Uit die kasopstelling volgt dat er een bedrag van € 194.074,45 beschikbaar was voor contante uitgaven. De feitelijke contante uitgaven bedroegen evenwel € 621.305,61.

Voor wat betreft het geconstateerde verschil in die kasopstelling van €427.231,16 heeft verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand als onwaarschijnlijk aan te merken verklaring gegeven. Zo heeft hij niets willen zeggen over de door hem gepretendeerde autohandel in/vanuit Duitsland. De gerelateerde opmerking van zijn boekhouder daarover is een verklaring van horen zeggen, “uit de branche”, die niet gebaseerd is op door verdachte aan die boekhouder verschafte financiële gegevens. Ook ter zitting heeft verdachte daarover niet nader verklaard.

Naar het oordeel van het hof is er in casu sprake van een onverklaarbaar bedrag aan inkomsten, groot € 427.231,16, dat als afkomstig uit enig misdrijf moet worden aangemerkt, nu het – bij het ontbreken van een niet op voorhand als onwaarschijnlijk aan te merken andersluidende verklaring – niet anders kan zijn dan dat dit uit enig misdrijf afkomstig is

Gelet op de omvang van het bedrag en de pleegperiode en op het aantreffen van hennep in een bijgebouw bij de woning van verdachte, alsmede de eerdere veroordelingen van verdachte ter zake van hennepteelt, is het hof van oordeel dat er sprake was van gewoontewitwassen van geld uit criminele activiteiten.

Bewezenverklaring

Gewoontewitwassen

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Verdachte heeft middels valselijk opgemaakte documenten in de administratie van zijn uitzendorganisatie namen van werknemers verwerkt die in werkelijkheid niet (in de betreffende periode) in loondienst waren

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 1 juli 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2341

De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en belastingfraude. Hij heeft middels valselijk opgemaakte documenten in de administratie van zijn bedrijf X Uitzendorganisatie namen van werknemers verwerkt die in werkelijkheid niet of niet in de betreffende periode in loondienst van het uitzendbureau waren. Op basis van deze gegevens zijn vervolgens onjuiste aangiften loonbelastingen en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 gedaan, waardoor er te weinig belasting is betaald. Op grond van een proces-verbaal van de Belastingdienst/FIOD-ECD wordt uitgegaan van een nadeelbedrag van ruim EUR 190.000.

Eerste aanleg

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van:

  • parketnummer 04-990018-06 feit 1: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
  • parketnummer 04-990018-06 feit 2: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;
  • parketnummer 04-993002-12 primair: medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek van voor- arrest.

De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Standpunt OM en verdediging

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verdachte ter zake van het in de zaak met parketnummer 04-990018-06 onder 1 en 2 en het in de zaak met par- ketnummer 04-993002-12 primair ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden met aftrek van voor- arrest, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.

De raadsman van de verdachte heeft niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging ter zake van het in de zaak met parketnummer 04-990018-06 ten laste gelegde bepleit. Voorts heeft de raadsman (subsidiair) vrijspraak bepleit van het in de zaak met par- ketnummer 04-990018-06 onder 2 en het in de zaak met parketnummer 04-993002-12 ten laste gelegde. Ten slotte is een strafmaatverweer ge- voerd.

Ontvankelijkheid OM

De raadsman heeft betoogd dat het openbaar ministerie in de zaak met par- ketnummer 04-990018-06 niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging in verband met overschrijding van de redelijke termijn voor berechting.

Het hof verwerpt dit verweer, nu overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet leidt tot niet-ont- vankelijkverklaring in de strafvervolging, ook niet in uitzonderlijke gevallen.

Vrijspraak parketnummer 04-993002-12

In de zaak met parketnummer 04-993002-12 is aan de verdachte primair ten laste gelegd het (mede)plegen van het opzettelijk (door tussenkomst van een door E gemachtigd(e) administratiekantoor/administrateur) onjuist doen van bij de belastingwet voorziene aangiften voor de loonheffing ten name van E, handelend onder de naam Y Personeelsdiensten.

Plegen

Het hof stelt voorop dat de verdachte slechts als pleger van het ten name van E, de broer van verdachte, onjuist doen van de aangiften loonheffing kan worden aangemerkt, indien de verdachte degene was die tot het doen van die aangiften gehouden was, dat wil zeggen de kwaliteit van aangifteplichtige heeft (vgl. Hoge Raad 17 oktober 2006, ECLI:NL:HR:- 2006:AU8286).

De aangiften loonheffing ten behoeve van Y Personeelsdiensten zijn uitgereikt op naam van E. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat, gelet op de omstandigheden in deze zaak, te weten dat het gaat om een eenmanszaak en de verdachte bij uitsluiting degene was die daadwerkelijk handelde onder de naam Y Personeelsdiensten, de aangifteplicht met betrekking tot die eenmanszaak feitelijk bij de verdachte rustte. Dit oordeel van de rechtbank is rechtens onjuist.

In de lijn met de wetsgeschiedenis volgt uit vaste jurisprudentie, dat de verdachte alleen tot het doen van aangifte was gehouden, indien hij (zelf) was uitgenodigd tot het doen van aangifte (Hoge Raad 28 maart 1979, BNB 1979/170; Hoge Raad 21 oktober 1998, BNB 1999/7; Hoge Raad 23 december 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL6161). Uit de wetsgeschiedenis en jurisprudentie volgt ook dat het oordeel van de rechtbank dat de verdachte voor de aangifteplicht van E kan worden vereenzelvigd met E rechtens onjuist is.

De opvatting van de rechtbank, dat de plicht tot het doen van een aangifte zou kunnen komen te rusten op een ander dan diegene die tot het doen van een aangifte is uitgenodigd, is in strijd met de rechtszekerheid, die is vereist voor de duidelijkheid wie de plicht heeft aangifte te doen. Nu de verdachte bij uitsluiting degene was die daadwerkelijk handelde onder de naam Y Personeelsdiensten en hij (dus) in werkelijkheid inhoudingsplichtige was (en niet zoals de rechtbank per abuis vermeldt: belastingplichtige) had de rijksbelastingdienst de verdachte alsnog kunnen uitnodigen tot het doen van aangiften loonheffingen ten behoeve van Y Personeelsdiensten.

Nu niet is gebleken dat de verdachte is uitgenodigd tot het doen van de in de tenlastelegging bedoelde aangiften, kan hij niet worden aangemerkt als pleger van het onjuist doen van die aangiften.

Medeplegen

De rechtbank heeft geoordeeld dat E door niet op de hoogte te zijn van de op hem liggende verplichtingen met betrekking tot het voeren van een administratie en de belastingaangiften, alsmede door zich volledig te laten leiden door de verdachte en op diens verzoek alle facturen te tekenen zonder enige controle, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat er een verschil bestond tussen de in de administratie opgenomen uren en de aan de opdrachtgevers gefactureerde uren. Daaraan heeft de rechtbank de conclusie verbonden, dat daarmee E tevens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door deze administratie de basis te laten vormen van de aangiften loonheffing, er opzettelijk onjuiste aangiften zouden worden gedaan. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld, dat door geen nadere vragen te stellen in de wetenschap dat de verdachte vanuit zijn vorige onderneming in financiële problemen verkeerde, hij die kans bewust heeft aanvaard en op de koop toe genomen. Het hof komt tot een ander oordeel.

Uit een verklaring van Z, ambtenaar van de rijksbelastingdienst, volgt dat de op naam van E uitgereikte aangiften elektronisch door de rijks- belastingdienst zijn ontvangen. Alhoewel uit de bewijsmiddelen niet blijkt wie de aangiften feitelijk elektronisch heeft verzonden, heeft de advocaat-generaal desgevraagd tijdens de terechtzitting toegelicht, dat op grond van de door E aan L verstrekte machtiging aangenomen moet worden dat de aangiften feitelijk elektronisch zijn verzonden door L. Mede gelet hierop is het hof van oordeel dat E niet kan worden verweten met (voorwaardelijk) opzet onjuiste aangiften te hebben gedaan. Uit de bewijsmiddelen komt het beeld naar voren dat E alles ter zake van de onder de naam Y Personeelsdiensten verrichte activiteiten heeft overgelaten aan de verdachte, zijn oudere broer, dat de verdachte bij uitsluiting degene was die daadwerkelijk handelde onder de naam Y Personeelsdiensten, dat E door de verdachte onwetend is gehouden en dat E, mede gelet op zijn leeftijd toentertijd van ongeveer achttien jaar, volledig overvleugeld is door zijn oudere broer. Mitsdien acht het hof niet bewezen dat E, broer van de verdachte, met (voorwaardelijk) opzet onjuiste aangiften heeft gedaan, zodat de verdachte – bij gebreke van een nauwe en bewuste op het gronddelict gerichte samenwerking tussen de verdachte en E – niet als medepleger daarvan kan worden aangemerkt.

De verdachte zal daarom worden vrijgesproken van hetgeen in de zaak met parketnummer 04-993002-12 primair is ten laste gelegd.

Doen plegen

Subsidiair is aan de verdachte ten laste gelegd het doen plegen door E en/of een ander(en) van het delict opzettelijk onjuist doen van bij de belastingwet voorziene aangiften voor de loonheffing ten name van E, handelend onder de naam Y Personeelsdiensten. Dit doen plegen heeft er volgens de ten- lastelegging in bestaan dat de verdachte zijn broer E en/of die ander(en) op de ingeleverde aangiftebiljetten telkens een te laag bedrag aan loon voor de loonheffing heeft doen opgeven of doen vermelden.

Voor een bewezenverklaring van het door de verdachte doen plegen van het door E onjuist doen van bedoelde aangiften is vereist dat E kan worden aangemerkt als de (straffeloze) feitelijke uitvoerder van het onjuist doen van die aangiften. Naar het oordeel van het hof schiet het bewijs echter tekort voor de vaststelling dat E – feitelijk – de aangiften heeft gedaan.

Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de onderhavige zaak zich hierdoor kenmerkt, dat de betrokkenheid van E bij het doen van de in de ten- lastelegging bedoelde aangiften beperkt is gebleven tot het op verzoek van diens oudere broer, de verdachte, eenmalig plaatsen van een handtekening op een machtiging aan L en dat hij nadien onwetend is gehouden ten aanzien van die aangiften.

Nu E niet kan worden aangemerkt als degene die de aangiften heeft gedaan, kan de verdachte evenmin worden aangemerkt als ‘doen-pleger’ van het door zijn broer onjuist doen van de aangiften.

Ten slotte is evenmin bewijs voorhanden voor het door de verdachte doen plegen van het door L onjuist doen van bij de belastingwet voorziene aangiften voor de loonheffing ten name van E, handelend onder de naam Y Personeelsdiensten. Indien met de advocaat-generaal zou worden aange- nomen, dat de aangiften feitelijk elektronisch zijn verzonden door L, is er geen sprake van dat de verdachte kan worden verweten L een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist te hebben laten doen, aangezien E niet (als deelnemer) betrokken was bij de aangiften en voorts de verdachte, noch L de kwaliteit heeft van degene die was uitgenodigd tot het doen van aangiften loonheffing ten behoeve van de onder de naam Y Personeelsdiensten verrichte activiteiten, welke aangiften immers zijn uitgereikt op naam van E.

Hieraan doet niet af dat E L heeft gemachtigd tot het doen van aangifte, omdat daarmee de plicht om gevolg te geven aan de uitnodiging tot het doen van aangifte niet is overgegaan van E op L en het doen van een aangifte door een gemachtigde, L, niet op één lijn kan worden gesteld met het zelf doen van een aangifte (door E) (vgl. Hoge Raad 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7741; Hoge Raad 23 september 2011, ECLI:NL:HR:- 2011:BT2215; Hoge Raad 30 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT5846; Hoge Raad 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7673).

Bovendien overweegt het hof het volgende. Zelfs indien hetgeen op naam van E bij de rijksbelastingdienst is binnengekomen zou hebben te gelden als door (of namens) E ingediende aangiften, volgt uit het feit dat de verdachte bij uitsluiting degene was die daadwerkelijk handelde onder de naam Y Personeelsdiensten, zoals reeds overwogen, dat niet E inhoudingsplichtige was, maar de verdachte. Vorenbedoelde aangiften bevatten in dat geval dan ook een te hoog bedrag aan loonheffing, omdat niet E de loonheffing diende af te dragen, maar de verdachte, zodat niet bewezen is dat hetgeen op naam van E bij de rijksbelastingdienst is binnengekomen ertoe strekte dat (van E) te weinig belasting werd geheven.

De verdachte zal daarom ook worden vrijgesproken van hetgeen in de zaak met parketnummer 04-993002-12 subsidiair is ten laste gelegd.

Parketnummer 04-990018-06 feit 2 (opzettelijk doen van onjuiste aangifte)

Ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 04-990018-06 onder 2 ten laste gelegde overweegt het hof als volgt.

Mede gelet op de verklaringen van verdachte en M (loonadministrateur) acht het hof bewezen dat de verdachte opzettelijk door tussenkomst van het/de door hem gemachtigde administratiekantoor/administrateur de in de tenlastelegging bedoelde aangiften voor de loonbelasting en premie volks- verzekeringen onjuist heeft gedaan, aangezien hij opzettelijk door hemzelf valselijk opgemaakte loonbescheiden heeft aangeleverd aan de door hem gemachtigde, L, wetende dat die gemachtigde – zonder controle van de aangeleverde uren, tot welke controle L geen opdracht had – op basis van die loonbescheiden de aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen zou verzorgen.

Bewezenverklaring

Het in de zaak met parketnummer 04-990018-06 bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd als:

  1. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
  2. opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden.

Ter compensatie van de inbreuk op het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn zal het hof strafvermindering toepassen, in die zin dat van voormelde straf een gedeelte van vier maanden in voor- waardelijke vorm zal worden opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Termijn van drie maanden (art. 591a lid 4 vierde jo. 591 lid 2 Sv) vangt aan nadat zich omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan de verdachte van het einde van de zaak kennis heeft genomen

Gerechtshof Den Haag 31 juli 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2816

Achtergrond

Bij brief van 24 oktober 2011, gericht aan mr. Stolk, heeft de officier van justitie medegedeeld dat hij de dagvaarding van verzoeker intrekt en de zaak tegen verzoeker zal seponeren omdat de zaak tegen de medeverdachte (de oom van verzoeker) inmiddels al is geseponeerd op grond dat het een oud feit betreft.

Verzoeker heeft vervolgens bij een op 25 januari 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem op de voet van artikel 591a Sv een bedrag toe te kennen van €1.443,17 als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, te vermeerderen met een bedrag van €275 als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de procedure ex artikel 89/591a Sv, dan wel een bedrag van €540 in het geval van een mondelinge behandeling in raadkamer.

Bij brief van 6 mei 2012 heeft de officier van justitie aan verzoeker medegedeeld dat is besloten verzoeker niet (verder) te vervolgen op grond dat het feit waarvan verzoeker werd verdacht te oud is.

Oordeel rechtbank

De rechtbank Rotterdam heeft bij beschikking van 12 februari 2013 verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in het verzoek. Daarbij heeft de rechtbank eerst vastgesteld dat uit het verzoekschrift en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat de brief van de officier van justitie van 24 oktober 2011 de verzoeker ook heeft bereikt en dat zowel de advocaat als de verzoeker hebben vertrouwd op deze mededeling van de officier van justitie en er ook vanuit zijn gegaan dat de zaak tegen verzoeker als verdachte op 24 oktober 2011 is geseponeerd. De rechtbank komt op grond hiervan tot het oordeel dat de strafzaak tegen verzoeker op 24 oktober 2011 is geëindigd en dat de sepotmededeling van 6 mei 2012 dat oordeel niet anders maakt.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de zaak door de brief van de officier van justitie van 24 oktober 2011 is geëindigd, dat de termijn van drie maanden, waarbinnen het verzoek op grond van het voorschrift van artikel 89, lid 3, Sv had moeten worden ingediend, is ingegaan op 25 oktober 2011 en is geëindigd op 22 januari 2012, zodat het op 25 januari 2012 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift buiten de door de wet gestelde termijn van drie maanden en derhalve te laat is ingediend.

Hoger beroep

Ontvankelijkheid 

Namens verzoeker is op 18 februari 2013 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking waarvan beroep en tot toewijzing van het verzoek.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de zaak is geëindigd door de brief van de officier van justitie van 24 oktober 2011, gericht aan mr. Stolk, waarin de officier van justitie mededeelt dat hij de dagvaarding van verzoeker intrekt en de zaak tegen verzoeker zal seponeren.

Op grond van artikel 591a, vierde lid, juncto, artikel 591, tweede lid Sv dient een verzoek als het onderhavige te worden ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de strafzaak.

Echter, een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de termijn van drie maanden eerst een aanvang neemt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de verdachte van het einde van de zaak, in casu de brief van de officier van justitie van 24 oktober 2011, kennis heeft genomen.

Echter, anders dan de rechtbank heeft het hof niet kunnen vaststellen dat verzoeker reeds op 25 oktober 2011 op de hoogte is gekomen van de brief van de officier van justitie van 24 oktober 2011. Dat de raadsman heeft verklaard dat hij zelf wel op 25 oktober 2011 van die beslissing op de hoogte was acht het hof onvoldoende om te kunnen vaststellen dat dit ook voor verzoeker dient te gelden.

In hoger beroep heeft ook de advocaat-generaal niet aangetoond dat verzoeker op enig tijdstip voor 23 januari 2012, zijnde de datum waarop het verzoekschrift is ondertekend, op hoogte was van de sepotbeslissing van de officier van justitie van 24 oktober 2011, terwijl ook het hof niet is gebleken van een omstandigheid op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoeker vóór 23 januari 2012 van die beslissing op de hoogte was.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat zich eerst op 23 januari 2012, zijnde de datum van ondertekening van het verzoekschrift, een omstandigheid heeft voorgedaan op grond waarvan kan worden vastgesteld dat verzoeker op de hoogte was van de beslissing van de officier van justitie van 24 oktober 2011, zodat –nu het verzoekschrift op 25 januari 2012 ter griffie van de rechtbank is ingekomen- de termijn van drie maanden na het eindigen van de zaak, waarbinnen op grond van op grond van artikel 89, derde lid Sv het verzoekschrift had moeten worden ingediend, niet is overschreden.

Verzoeker is derhalve ontvankelijk in het verzoek.

Dit brengt mee dat de beschikking waarvan beroep moet worden vernietigd.

Beoordeling van het verzoek

De strafzaak tegen de verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op toekenning van een vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de strafzaak, waaronder de kosten voor rechtsbijstand in de procedure ex artikel 89 Sv, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van het hof, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

Nu het hof die gronden van billijkheid aanwezig acht, dient aan verzoeker een bedrag te worden toegekend van €1.443,17 als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, alsmede het forfaitaire bedrag van €540 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met opstellen, indienen en het in eerste aanleg mondeling toelichten van het verzoekschrift ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering te worde toegekend, derhalve in totaal een bedrag van €1.983,17.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Geen sprake van “détournement de pouvoir”: Onderzoek aan verdachte’s kleding en de doorzoeking van de auto rechtmatig

Gerechtshof Den Haag 25 augustus 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:2857

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de doorzoeking van de auto waarin de verdachte en de medeverdachte zaten onrechtmatig is geweest. Er is sprake geweest van “détournement de pouvoir”, aldus de raadsman. De in die auto aangetroffen wapens en munitie, dienen dan ook van het bewijs uitgesloten te worden. De verbalisanten die de verdachte en de medeverdachte aanspraken wilden de auto waarin zij zaten doorzoeken en zochten naar een middel om die doorzoeking te rechtvaardigen, aldus de raadsman. De omstandigheid dat de verdachte een gebroken identiteitskaart aan een van de verbalisanten toonde, kon die doorzoeking en de daaraan voorafgaande fouillering van de verdachte, waarbij een zakje wiet werd aangetroffen, echter niet rechtvaardigen omdat aan de hand van die gebroken identiteitskaart verdachte’s identiteit kon worden vastgesteld.

Het hof overweegt als volgt.

Op basis van het door de verbalisanten A, B en C ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van bevindingen stelt het hof vast dat genoemde verbalisanten van personeel van de Regionale meldkamer eenheid Rotterdam op 2 september 2013 de opdracht hadden gekregen te gaan naar de xlaan te Rotterdam, alwaar een personenauto van het merk Audi, type A4, kleur blauw, voorzien van het kenteken X zich verdacht zou ophouden. Volgens de melding die de verbalisanten hadden gekregen, was voornoemd voertuig en de inzittenden betrokken bij een verdachte situatie waarbij zij aandacht hadden voor hun omgeving. Het was de verbalisanten bekend dat er in het betreffende deel van de stad veel inbraken werden gepleegd.

Ter plaatse aangekomen zagen de verbalisanten dat er twee personen in het voertuig zaten. De ene persoon, naar later bleek de medeverdachte, zat als bestuurder in het voertuig. De andere persoon, naar later bleek de verdachte, zat als bijrijder in het voertuig.

Verbalisant B zag op de grond van het voertuig, bij de voeten van de bijrijder een bruin gekleurde panty liggen.

Verbalisant A zag op de grond, van het voertuig, bij de voeten van de bestuurder, een zwart gekleurde zaklamp liggen.

Verbalisant A, kreeg van de persoon die op de bijrijdersstoel zat – de verdachte - een Nederlandse identiteitskaart in handen. A zag dat deze identiteitskaart op diverse plaatsen gebroken was en door middel van plakband aan elkaar geplakt was. A constateerde dat de identiteitskaart van verdachte niet voldeed aan de eisen van een geldig legitimatiebewijs waarop verdachte desgevorderd uit de auto stapte.

Daarop heeft verbalisant A de verdachte aan een fouillering onderworpen met het doel een geldig legitimatiebewijs in handen te krijgen.

Bij gelegenheid van deze fouillering trof de verbalisant in de rechterzak van de spijkerbroek van de verdachte een doorschijnend gripzakje met wiet aan.

Gezien voornoemde bevindingen hebben de verbalisanten een doorzoeking van het voertuig verricht op grond van artikel 55b lid 1 Wetboek van Strafvordering en de Opiumwet teneinde een geldig legitimatiebewijs van verdachte in handen te krijgen en om het voertuig te controleren op de aanwezigheid van meer verdovende middelen.

Bij gelegenheid van de verrichte doorzoeking werd achter de bijrijdersstoel een rugzak aangetroffen met daarin het in de tenlastelegging genoemde gasdrukpistool. Achter de bestuurdersstoel werd een rugzak aangetroffen met daarin de in de tenlastelegging genoemde revolver met daarbij behorende munitie.

De bij de voeten van de bestuurder aangetroffen zwart gekleurde zaklamp bleek het in de tenlastelegging genoemde stroomstootwapen te zijn.

Conclusie

Het hof stelt op grond van het vorenstaande vast dat de verdachte (desgevorderd) niet een geldig identiteitsbewijs in de zin van artikel 1 juncto 2 van de Wet op de Identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden aan verbalisant A. Gegeven de meerbedoelde melding was de verbalisant bevoegd aanbieding van een geldig identiteitsbewijs te vorderen. Zulks was naar het oordeel van het hof redelijkerwijs noodzakelijk voor de uitvoering van de politietaak.

Vervolgens is rechtmatig toepassing gegeven aan de de verbalisanten op grond van artikel 55b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering toekomende bevoegdheid de verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede de auto waarin de verdachte als bijzitter was gezeten te onderzoeken, nu zulks noodzakelijk was voor de vaststelling van zijn, verdachte’s, identiteit.

Daarnaast, zo stelt het hof vast, hadden de verbalisanten gegeven het aantreffen van een zakje met wiet in de broekzak van de verdachte ook op grond van artikel 9 van de Opiumwet, toegang tot meergenoemde auto.

Slotsom is dat naar het oordeel van het hof geen sprake is geweest van “détournement de pouvoir” en het onderzoek aan verdachte’s kleding en de doorzoeking van de auto rechtmatig is geweest.

Het hof verwerpt het verweer.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^