Geen schadevergoeding na onherroepelijke niet-ontvankelijkverklaring: ne bis in idem sluit hernieuwde beoordeling uit

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 17 april 2025, ECLI:NL:GHSHE:2025:1325

Appellant verzoekt schadevergoeding na een strafzaak waarin het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard wegens het ne bis in idem-beginsel. Hij stelt dat dit beginsel onterecht is toegepast en vordert vergoeding van reiskosten en tijdsverzuim. Het hof oordeelt dat het vonnis van 9 september 2021 onherroepelijk is, waardoor herziening niet mogelijk is. Het ne bis in idem-beginsel is daarmee definitief van toepassing verklaard. Aangezien het verzoek gebaseerd is op de ongeldigheid van dit beginsel, ontbreekt een wettelijke grondslag. Het hof wijst de schadevergoeding af. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd.

Context van de zaak

De zaak betreft een verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 530 van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door een natuurlijk persoon, appellant, die eerder in Nederland werd vervolgd voor onder meer valsheid in geschrifte en overtredingen van de Wet op de accijns en de Algemene Douanewet. Deze vervolging is op 9 september 2021 door de rechtbank Zeeland-West-Brabant geëindigd met een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, wegens het ne bis in idem-beginsel. Appellant was namelijk reeds voor soortgelijke feiten in België veroordeeld. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld, zodat het vonnis onherroepelijk is geworden.

Appellant verzoekt in de onderhavige zaak om vergoeding van gemaakte reiskosten en schade door tijdsverzuim als gevolg van de Nederlandse strafzaak, stellende dat de vervolging onterecht was en het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing zou zijn.

Tenlastelegging

In de onderliggende strafzaak was appellant gedagvaard voor valsheid in geschrifte en overtredingen van de accijnswetgeving. De beschuldigingen hadden betrekking op complexe grensoverschrijdende fraude, waarbij goederen onjuist zouden zijn aangegeven en documenten vervalst. In België is appellant in verband met dezelfde feiten al eerder veroordeeld, onder andere wegens het gebruiken van een fictieve identiteit en het verbergen van belastend bewijsmateriaal tijdens een doorzoeking door de FIOD.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op schadevergoeding, aangezien de vervolging in Nederland terecht was gestart op basis van een redelijke verdenking. Volgens het Openbaar Ministerie is de uiteindelijk uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring, gebaseerd op het ne bis in idem-beginsel, formeel en procedureel correct, maar betekent dit niet dat er geen aanleiding tot vervolging bestond. Voorts stelt het Openbaar Ministerie dat appellant, gelet op zijn gedrag en betrokkenheid bij de strafbare feiten, de schade aan zichzelf te wijten heeft. Daarom acht het OM het niet billijk om enige vergoeding toe te kennen.

Standpunt van de verdediging

De verdediging stelt dat appellant door de strafvervolging schade heeft geleden, met name in de vorm van reiskosten en tijdsverzuim, die hij anders aan zijn ondernemingen had kunnen besteden. Volgens de verdediging is het ne bis in idem-beginsel ten onrechte toegepast, omdat het Belgische vonnis op het moment van de niet-ontvankelijkverklaring nog niet onherroepelijk was. Hierdoor zou de Nederlandse strafzaak alsnog tot een inhoudelijke beoordeling moeten hebben geleid. De verdediging betoogt dat appellant nooit vervolgd had mogen worden, en vordert op basis daarvan een schadevergoeding van in totaal 13.840,38 euro.

Oordeel van het gerechtshof

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch stelt vast dat het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 september 2021, waarin de officier van justitie niet-ontvankelijk is verklaard, onherroepelijk is geworden. Er is tegen deze beslissing geen hoger beroep ingesteld, waardoor het oordeel van de rechtbank definitief is. Het hof merkt op dat het ne bis in idem-beginsel de basis vormde voor de niet-ontvankelijkverklaring, waarbij werd vastgesteld dat er sprake was van substantiële overlap met de feiten waarvoor appellant reeds in België was vervolgd en veroordeeld.

Het hof overweegt dat de raadsman in zijn verzoek tot schadevergoeding ten onrechte betoogt dat het ne bis in idem-beginsel niet van toepassing zou zijn. Daarmee miskent de raadsman dat het hof, vanwege de onherroepelijkheid van het eerdere vonnis, niet meer bevoegd is om die eerdere beslissing inhoudelijk te herzien. De rechtskracht van het vonnis van 9 september 2021 staat een hernieuwde beoordeling in de weg.

Bewezenverklaring

Er vindt in deze beschikking geen nieuwe inhoudelijke beoordeling van de strafbare feiten plaats. De eerdere niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie blijft ongewijzigd van kracht, en de feiten die daaraan ten grondslag liggen, zijn niet opnieuw aan de orde gesteld. Het hof gaat daarom ook niet over tot een nieuwe bewezenverklaring of heroverweging van de tenlastelegging.

Strafoplegging

Omdat de zaak zich niet richt op de beoordeling van strafbare feiten, maar op een verzoek tot schadevergoeding, is er geen sprake van een strafoplegging. Het hof beoordeelt uitsluitend of appellant recht heeft op vergoeding van kosten. Gelet op het onherroepelijke karakter van de niet-ontvankelijkverklaring en het ontbreken van gronden van billijkheid, besluit het hof dat er geen aanleiding bestaat om enige vergoeding toe te kennen. De gemaakte kosten komen voor eigen rekening van appellant.

Het hof bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant en wijst het verzoek tot schadevergoeding af.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^