In hoger beroep 14 maanden celstraf en beroepsverbod geëist voor beleggingsfraude met teakhout

De advocaat-generaal in Leeuwarden heeft in hoger beroep 14 maanden celstraf geëist en een verbod om in de financiële sector te werken voor een periode van vijf jaar tegen een inmiddels 44-jarige man. In de visie van het OM heeft hij zich schuldig gemaakt aan beleggingsfraude met teakhout in de periode medio 2006 tot medio 2008. Volgens de advocaat-generaal pretendeerde de verdachte via een Stichting een teakhoutplantage op te zetten in Costa Rica. Hij deed dit zonder vergunning van de Autoriteit Financiële Markten. Hij haalde tien slachtoffers over hierin te investeren. Verdachte gebruikte vervolgens de ingelegde gelden voor privédoeleinden. Hij maakte nooit enig geld over naar het buitenland en verrichtte ook geen enkele feitelijke handeling die te maken had met een teakhoutplantage. Verdachte heeft met zijn strafbare handelen ruim € 540.000 verworven.

Verdachte is geheel volgens de klassieke Ponzi-methode te werk gegaan. Een methode om beleggers op te lichten door een belegging aan te bieden waarbij de uitbetaalde gelden (deels) worden gefinancierd uit de inleg van de nieuwe beleggers. Vaak biedt de oplichter daarbij een rendement aan dat niet in verhouding staat tot het voorgespiegelde risico.

De geëiste straf doet recht aan de ernst van de feiten. “Verdachte heeft de indruk gewekt dat het om een bonafide stichting ging, met professionele brochures en website om te suggereren dat de beleggers geen risico’s zouden lopen. De door de verdachte gedupeerde beleggers hebben aanzienlijke geldbedragen verloren. Het door hen ingelegde vermogen is geheel of grotendeels weggevloeid.” Verder hekelde deadvocaat-generaal het feit dat verdachte de verantwoordelijkheid voor het plegen van de feiten probeert af te schuiven op anderen. Ook is verdachte in het verleden vaker veroordeeld voor strafbare feiten en is hij recentelijk, begin februari van dit jaar, wederom veroordeeld voor oplichting van particulieren die geld hebben ingelegd voor de aankoop van appartementen in een woongebouw in Leiden.

De rechtbank Assen veroordeelde de verdachte in 2012 tot 24 maanden cel waarvan tien maanden voorwaardelijk met eenproeftijd van drie jaar. De verdachte stelde hoger beroep in.

De ontnemingszaak is aangehouden tot 29 juni a.s. met voorafgaand een schriftelijke ronde.

Uitspraak op 1 maart.

Bron: OM

 

Print Friendly and PDF ^

Beleggingsfraude: veroordeling voor oplichting als feitelijk leidinggever aan de rechtspersoon

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2015, Verdachte en zijn mededader hebben zich schuldig gemaakt aan het leidinggeven aan een onderneming die zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting. Aan particuliere beleggers is de mogelijkheid geboden een obligatieovereenkomst aan te gaan met bedrijf 1 ten behoeve van de realisatie van een vastgoedproject. Door tientallen beleggers zijn grote geldbedragen ingelegd. Er zijn miljoenen euro’s aangetrokken zonder dat er sprake was van de gestelde zekerheden. Slechts een klein deel van de ingelegde gelden is overeenkomstig de bestemming daarvan daadwerkelijk geïnvesteerd. Van meet af aan zijn beleggers onwaarheden voorgespiegeld.

Bij de strafoplegging wordt meegewogen dat verdachte niet eerder is veroordeeld. Verder is niet gebleken dat sprake is geweest van zelfverrijking. De overgeboekte gelden zijn niet naar verdachten in privé gegaan. Ook wordt niet bewezen geacht dat vanaf het begin af aan sprake is geweest van een vooropgezet plan enkel om gelden weg te sluizen. Ook weegt de rechtbank mee dat door beleggers bewust is gekozen voor een belegging met een hoog rendement en daarmee een hoger risico.

Geldigheid van de dagvaarding

Oplichting

De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de oplichting de ten laste gelegde onderdelen “en/of andere personen”, “en/of in totaal 10.069.560 euro (D-091)” en “en/of in elk geval enig goed” de door de wet vereiste duidelijkheid en bepaaldheid ontberen. De dagvaarding is op dit punt onvoldoende feitelijk en moet (partieel) nietig verklaard worden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging in combinatie met het dossier voldoende duidelijk is. In de tenlastelegging staat een aantal met naam genoemde personen. Met de zinsnede “en/of andere personen” wordt verwezen naar de andere beleggers, zoals opgenomen in het dossier. Voldoende duidelijk is om welke beleggers het gaat.

Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging in combinatie met de inhoud van het dossier, met name document D-091, voldoende duidelijk. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in de genoemde periode een zevental met naam genoemde beleggers en/of anderen heeft bewogen tot afgifte van gelden. In de tenlastelegging wordt verwezen naar document D-091. Dit betreft een overzicht van de obligatiehouders die hebben ingelegd in bedrijf 1. Voor de verdediging heeft het dan ook duidelijk kunnen zijn waarop wordt gedoeld met “en/of anderen” en waartegen zij zich concreet dient te verweren. De rechtbank verwerpt het verweer en stelt vast dat de dagvaarding ter zake van de oplichting geldig is.

Verduistering

De raadsman heeft ook aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van de cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering nietig is. Ten eerste sluit enige bewezenverklaring van oplichting de cumulatief/alternatief ten laste gelegde verduistering uit. Gelet hierop is de dagvaarding innerlijk tegenstrijdig. Ten tweede is onvoldoende feitelijk weergegeven welke bedragen van bedrijf 1 zijn verduisterd en waaruit deze verduisteringshandeling precies bestond. Uit de documenten waarnaar is verwezen in de dagvaarding blijkt niet het genoemde totaalbedrag. De uitleg van de officier van justitie hieromtrent bij repliek is te laat. Indien de rechtbank de dagvaarding met deze nadere uitleg voldoende duidelijk vindt, verzoekt de verdediging aanhouding van de behandeling van de zaak en verwijzing naar de rechter-commissaris voor het horen van nadere getuigen op dit punt. Concluderend voldoet de dagvaarding ter zake van de verduistering niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering hetgeen tot nietigheid moet leiden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de alternatieve tenlastelegging geen innerlijke tegenstrijdigheid oplevert. De keuze tussen oplichting en/of verduistering is aan de rechtbank voorgelegd. Indien wordt gekomen tot uitsplitsing van de ten laste gelegde periode kan ook tot een bewezenverklaring van beide verdenkingen gekomen worden.

De berekening van het verduisterde totaalbedrag blijkt uit de in de tenlastelegging genoemde documenten. Het gaat hierbij om rechtstreekse overboekingen van bedrijf 1 naar bedrijf 2, bedrijf verdachte, bedrijf 4, bedrijf 5 en bedrijf 6 waarbij geen betalingskenmerk of factuurnummer is vermeld. Bij repliek heeft de officier van justitie kopieën van deze documenten overgelegd met daarop de betreffende overboekingen gemarkeerd, waarbij tot een totaalbedrag van € 6.647.229 wordt gekomen, conform het in de tenlastelegging genoemde bedrag.

De rechtbank overweegt dat bij de uitleg van de bepalingen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voorop staat dat de tenlastelegging voor alle partijen -de verdachte, het Openbaar Ministerie en de rechtbank- begrijpelijk moet zijn. De verdachte moet zich op basis van de tenlastelegging goed kunnen verdedigen. Verder overweegt zij dat een tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is als daarin naast elkaar twee mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar verenigbaar zijn.

Vooropgesteld wordt het dat het Openbaar Ministerie de vrijheid heeft om te kiezen voor een alternatieve tenlastelegging. In combinatie met de inhoud van het dossier moet het dan voldoende duidelijk zijn welke verwijten de verdachte gemaakt worden. Of in een concreet geval sprake zal zijn van oplichting en/of verduistering zal bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde moeten komen. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging geen innerlijke tegenstrijdigheid bevat en verwerpt het verweer in zoverre.

Met de verdediging is de rechtbank wel van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het in de tenlastelegging opgenomen verduisterde totaalbedrag onvoldoende duidelijk is. Uit de genoemde documenten is niet zonder meer af te leiden welke van de hier vermelde bedragen in de berekening zijn meegenomen. Dat de officier van justitie hier bij repliek duidelijkheid over heeft verschaft, maakt dit niet anders nu de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad om zich hier concreet op voor te bereiden. Van de verdachte kon in deze omstandigheden niet worden verwacht dat hij zich ten aanzien hiervan op adequate wijze kon verdedigen.

De dagvaarding voldoet ter zake van de ten laste gelegde verduistering dan ook niet aan de eisen gesteld in artikel 261 Sv en zal ten aanzien van dit onderdeel partieel nietig worden verklaard. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman behoeft dan ook geen bespreking.

De rechtbank verklaart de dagvaarding voor het overige geldig, zodat deze inhoudelijk kan worden beoordeeld.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de publicatie van het doen van aangifte door de AFM een punitief karakter heeft waardoor de zaak reeds was afgedaan. Het stond het Openbaar Ministerie daarna niet meer vrij om verdachte stafrechtelijk te vervolgen. Het Openbaar Ministerie dient niet ontvankelijk verklaard te worden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen reden is om het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren. Het doen van aangifte en het publiceren hieromtrent behoort tot de mogelijkheden van de AFM. Het publiceren van het doen van aangifte is niet onrechtmatig en evenmin een punitieve sanctie. De officier van justitie verwijst hierbij naar het Convenant ter voorkoming van ongeoorloofde samenloop van bestuurlijke en strafrechtelijke sancties. De eerste aangifte van de AFM is ook niet de start van het strafrechtelijk onderzoek geweest.

De rechtbank is van oordeel dat de publicatie van het doen van aangifte door de AFM enkel een feitelijke handeling en geen bestuursrechtelijke sanctie of besluit betreft. Deze handeling is niet punitief van aard -hoezeer dit ook door ondernemers anders ervaren kan worden- en staat dan ook niet aan strafvervolging door of de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg.

De rechtbank verwerpt het verweer en stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft gevorderd de oplichting, ten laste gelegd onder het eerste alternatief, wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Verdachte is als feitelijk leidinggever verantwoordelijk voor dit misdrijf, gepleegd door bedrijf 1, gedurende de gehele ten laste gelegde periode. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van de verduistering, ten laste gelegd onder het tweede alternatief.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Verdachte heeft geen oogmerk gehad op wederrechtelijke bevoordeling, ook was bij verdachte geen sprake van noodzakelijkheidsbewustzijn. De in de dagvaarding genoemde feitelijkheden (oplichtingsmiddelen) kunnen geen samenweefsel van verdichtsels of listige kunstgrepen opleveren, omdat dit op het moment van het sluiten van de obligatieovereenkomsten geen leugens waren. Daarnaast is het causale verband tussen de oplichtingsmiddelen en het afgeven van de gelden door de beleggers onvoldoende bewezen.

Beoordeling rechtbank

Aan de hand van voornoemde bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.

Potentiële beleggers zijn middels (advertenties op) het internet, de radio en televisie benaderd voor het aangaan van obligatieovereenkomsten met betrekking tot bedrijf 1. Bij getoonde interesse werd door medewerkers van bedrijf 1 vervolgens de brochure toegestuurd en telefonisch contact opgenomen met beleggers. De brochure had als doel het informeren van beleggers over het project, de financiële vooruitzichten van bedrijf 1 en de kenmerken van de uit te geven obligaties. Verdachte is betrokken geweest bij het opstellen van de inhoud van de brochure.

In deze brochure zijn onwaarheden opgenomen. Uit de bankafschriften van bedrijf 1 volgt dat grote geldbedragen direct en indirect zijn overgeboekt naar bedrijf 4, bedrijf 5 en bedrijf 6. De voorwending dat gelden niet konden worden aangewend voor andere afkorting bedrijven verdachte en medeverdachten projecten was reeds vanaf het begin van de emissie van obligaties onjuist. Deze mogelijkheid bestond wel en dit is in strijd met de verstrekte informatie ook meermalen gebeurd. Uit de inhoud van het dossier noch het verhandelde ter zitting blijkt enige aanwijzing dat sprake is geweest van een depotregeling ten aanzien van het saldo van bedrijf 1, ondanks de vermelding hiervan in de brochure. Deze door bedrijf 1 voorgewende zekerheden hebben vanaf de aanvang van de verkoop van obligaties niet bestaan, de onjuistheid hiervan was vanaf november 2007 al bekend.

Evenmin zijn de ingelegde gelden geïnvesteerd in het project naam project 3, is een hypothecaire zekerheid gevestigd of kon gesproken worden over eerder succes van naam project 1. Blijkens de e-mail van de registeraccountant was het zeker vanaf juli 2008 -en mogelijk ook eerder- bekend dat de ontvangen gelden van de beleggers niet alleen geïnvesteerd zijn in het naam project 3 project. Dit is in strijd met de kostenberekening zoals opgenomen in de brochure. De stelling dat de levering van de grond zo spoedig mogelijk na ontvangst van voldoende gelden zou plaatsvinden is ook onwaar geweest. Ook als dit het voornemen was bij de aanvang van de emissie, is gebleken dat in ieder geval vanaf juni 2008 voldoende gelden beschikbaar waren voor het voldoen van de koopsom, maar dat de grond desondanks niet is aangekocht, waardoor geen vestiging van een hypothecaire zekerheid heeft kunnen plaatsvinden. Ten slotte het “succes” van naam project 1. Wat er ook zij van de versluierende bewoordingen in de brochure met betrekking tot het succes van naam project 1, is de onjuistheid hiervan tenminste vanaf het moment dat gelden uit bedrijf 1 naar naam project 1 werden overgeboekt vast komen te staan. Het eerdere project was blijkbaar niet afgerond en zeker niet succesvol, nu nog meer geld nodig bleek te zijn. Gebleken is dat zeker vanaf juli 2008 -en mogelijk ook eerder- gelden van bedrijf 1 naar naam project 1 zijn gegaan. Ook de onwaarheid van deze gestelde zekerheden is in ieder geval vanaf juli 2008 bekend geweest. Niettemin is doorgegaan met de emissie van obligaties door bedrijf 1, zonder de brochure aan te passen of hieromtrent op andere wijze correcte informatie te verschaffen aan potentiële beleggers.

Beleggers zijn door de verstrekte onjuiste informatie bewogen tot het inleggen van gelden. De voorgehouden zekerheden zijn essentieel voor het door de inleggers maken van een risico inschatting. Bij een juiste voorstelling van zaken zouden zij niet tot inleg zijn overgegaan. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich -alvorens daartoe over te gaan- (direct of indirect) laten informeren en op basis van die informatie een risico inschatting maken. Dit geldt ook ten aanzien van de niet als getuige gehoorde beleggers die in het overzicht van D-091 zijn opgenomen. Ook deze beleggers kunnen niet anders dan door de informatie die aan hen is verstrekt zijn overgegaan tot het sluiten van een obligatieovereenkomst met bedrijf 1 en het inleggen van gelden. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om alle beleggers te horen als getuigen en wijst het voorwaardelijk verzoek van de raadsman hiertoe af.

Ten onrechte is voorafgaand aan het aangaan van de obligatieovereenkomst de indruk gewekt dat de ingelegde gelden zouden worden aangewend ten behoeve van het genoemde project en onder de garantie van de gestelde zekerheden. Beleggers werden aangetrokken op basis van een valse voorstelling van zaken. Dat sprake was van wederrechtelijke bevoordeling door de B.V. en dat haar oogmerk hierop gericht was volgt uit het feit dat de beleggers door misleiding werden bewogen tot afgifte van gelden ten gunste van bedrijf 1 onder omstandigheden waarvoor ze niet hadden gekozen. Daarin is in dit geval (het oogmerk op) de wederrechtelijke bevoordeling gelegen.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de oplichting door bedrijf 1, die zich met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling heeft bediend van een samenweefsel van verdichtsels door in strijd met de waarheid (onder andere middels de brochure) voornoemde zekerheden aan beleggers voor te spiegelen, wetende dat deze onjuist waren.

Bewezenverklaring

Oplichting, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, daaraan telkens feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden.

Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank in het voordeel van verdachte laten meewegen dat hij niet eerder is veroordeeld. Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting is verder niet gebleken dat sprake is geweest van zelfverrijking. De overgeboekte gelden zijn niet naar verdachten in privé gegaan. Ook wordt niet bewezen geacht dat vanaf het begin af aan sprake is geweest van een vooropgezet plan enkel om gelden weg te sluizen. Uit het handelen van verdachten blijkt immers dat wel degelijk de bedoeling heeft bestaan het project naam project 3 te realiseren. Ook weegt de rechtbank mee dat door beleggers bewust is gekozen voor een belegging met een hoog rendement en daarmee een hoger risico. Verdachten dienen echter wel verantwoordelijk te worden gehouden voor hun onverantwoorde handelen met andermans geld, zonder dat dit met de benodigde en toegezegde zekerheden was ingekleed.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Ponzi scheme: The Dutch Supreme Court on the special duty of care of banks towards third parties

The Italian American Charles Ponzi (1882-1949) became famous for his ingenious way of supposedly providing investment services and making good money out of it. The ‘trick’ was to promise investors a very high return and then, instead of actually investing their money, paying out using the incoming funds contributed by subsequent investors. Although this ‘Ponzi scheme’ was named after Charles Ponzi, this fraudulent activity has a longer history. Montague Tipp, a character in Dickens’ novel Martin Chuzzlewit (1844) already ran a similar scheme. Recently, a Ponzi scheme again became world news through the fraudulent activities of Bernard Madoff. Our small country has also produced a similar swindler: Mr. Van den Berg. In 2006 a Dutch court sentenced Van den Berg to a term of imprisonment of five years for (among other things) committing fraud.

Lees verder:

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak beleggingsfraude: enkele feit dat verdachte een leidinggevende functie had en de daarbij behorende werkzaamheden verrichtte, wettigt niet zonder meer de conclusie dat hij opdracht / feitelijk leiding heeft gegeven aan eventuele door die rechtspersoon gepleegde strafbare gedragingen

Rechtbank Midden-Nederland 27 november 2015, ECLI:NL:RBMNE:2015:8918

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat:

  • primair: bedrijf in de periode van 23 november 2007 tot en met 27 oktober 2008, al dan niet samen met anderen, beleggers heeft opgelicht, terwijl verdachte hiertoe opdracht / feitelijk leiding heeft gegeven.
  • subsidiair: verdachte in de periode van 23 november 2007 tot en met 27 oktober 2008, al dan niet samen met anderen, beleggers heeft opgelicht.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft gevorderd het subsidiair ten laste gelegde, te weten medeplegen van oplichting gepleegd vanaf 30 juli 2008 tot en met 27 oktober 2008, wettig en overtuigend bewezen te verklaren. De oplichting door verdachte nam pas aanvang op het moment dat verdachte bekend werd met de omstandigheid dat gelden naar andere vennootschappen vloeiden, ondanks de aan beleggers gedane beloftes. Ook hierna speelde hij een actieve rol bij het werven van nieuwe beleggers. Nu verdachte niet als feitelijk leidinggever of opdrachtgever van bedrijf kan worden aangemerkt, vordert de officier van justitie vrijspraak van het primair ten laste gelegde.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het primair en subsidiair ten laste gelegde. Verdachte heeft geen wetenschap gehad van enige verstrekking van onjuiste informatie aan beleggers of van wederrechtelijke bevoordeling hierdoor. Ook heeft hij geen opzet gehad op de hem verweten verboden gedraging. Deze wetenschap en opzet zijn ook niet ontstaan in de loop van de tijd, meer specifiek naar aanleiding van de e‑mail van 30 juli 2008. Het aan hem ten laste gelegde kan dan ook niet wettig en overtuigend bewezen worden.

Oordeel van de rechtbank

Het enkele feit dat verdachte een leidinggevende functie had binnen bedrijf en de daarbij behorende werkzaamheden verrichtte, wettigt niet zonder meer de conclusie dat hij opdracht of feitelijk leiding heeft gegeven aan eventuele door die rechtspersoon gepleegde strafbare gedragingen. Voor die conclusie dient in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting wettig en overtuigend bewijs te worden gevonden, daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Zij is dan ook van oordeel dat verdachte niet gekwalificeerd kan worden als opdrachtgever of feitelijk leidinggever aan eventuele verboden gedragingen door bedrijf gepleegd. Om die reden zal de rechtbank de vraag of sprake is van oplichting door bedrijf, zoals primair ten laste gelegd, hier niet verder behandelen.

De rechtbank is van oordeel dat evenmin wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte wetenschap heeft gehad van enige oplichtingshandeling, verricht door hemzelf als (mede)pleger, door bedrijf of door anderen. Er zijn geen aanwijzingen dat verdachte op de hoogte is geweest van of betrokken is geweest bij enige strafbare gedraging. De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte hiervan mogelijk niet eerder, maar zeker wel naar aanleiding van de e-mail van de registeraccountant van 30 juli 2008 (D-479) kennis heeft gehad. Naar het oordeel van de rechtbank is de inhoud van deze e‑mail echter onvoldoende om vast te kunnen stellen dat verdachte hierdoor op de hoogte is geraakt van (een van) de feitelijkheden die hem worden verweten. De rechtbank acht dan ook evenmin wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het (mede)plegen van oplichting.

Zij zal verdachte vrijspreken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Beleggingsfraude: veroordeling voor oplichting als feitelijk leidinggever aan de rechtspersoon

Rechtbank Overijssel 27 november 2015,ECLI:NL:RBMNE:2015:8920

De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat: bedrijf 1 in de periode van 23 november 2007 tot en met 27 oktober 2008, al dan niet samen met anderen, beleggers heeft opgelicht, terwijl verdachte hiertoe opdracht / feitelijk leiding heeft gegeven en/of verdachte in de periode van 29 november 2007 tot en met 31 oktober 2008, al dan niet samen met anderen, geldbedragen van beleggers heeft verduisterd.

Geldigheid van de dagvaarding

De raadsman heeft aangevoerd dat de gehele dagvaarding nietig is nu deze innerlijk tegenstrijdig is door het ten laste leggen van oplichting én verduistering. Onduidelijk is welke bedragen door oplichting en welke door verduistering zouden zijn verkregen. Ook de samenstelling van het ten laste gelegde verduisteringsbedrag is niet te koppelen aan de genoemde documenten. Doordat de officier van justitie pas bij repliek uitleg heeft gegeven omtrent het verduisteringsbedrag, heeft de verdediging hier geen nader onderzoek naar kunnen doen. Indien de rechtbank de dagvaarding met deze nadere uitleg voldoende duidelijk vindt, verzoekt de verdediging tot aanhouding van de behandeling van de zaak en verwijzing naar de rechter-commissaris voor het horen van nadere getuigen op dit punt.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de alternatieve tenlastelegging geen innerlijke tegenstrijdigheid oplevert. De keuze tussen oplichting en/of verduistering is aan de rechtbank voorgelegd. Indien wordt gekomen tot uitsplitsing van de ten laste gelegde periode kan ook tot een bewezenverklaring van beide verdenkingen gekomen worden.

De berekening van het verduisterde totaalbedrag blijkt uit de in te tenlastelegging genoemde documenten. Het gaat hierbij om rechtstreekse overboekingen van bedrijf 1 naar bedrijf 2, bedrijf medeverdachte 1, bedrijf 4, bedrijf 5 en bedrijf 6 waarbij geen betalingskenmerk of factuurnummer is vermeld. Bij repliek heeft de officier van justitie kopieën van deze documenten overgelegd met daarop de betreffende overboekingen gemarkeerd, waarbij tot een totaalbedrag van € 6.647.229,- wordt gekomen, conform het in de tenlastelegging genoemde bedrag.

De rechtbank overweegt dat bij de uitleg van de bepalingen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voorop staat dat de tenlastelegging voor alle partijen -de verdachte, het Openbaar Ministerie en de rechtbank- begrijpelijk moet zijn. De verdachte moet zich op basis van de tenlastelegging goed kunnen verdedigen. Verder overweegt zij dat een tenlastelegging innerlijk tegenstrijdig is als daarin naast elkaar twee mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar verenigbaar zijn.

Vooropgesteld wordt dat het Openbaar Ministerie de vrijheid heeft om te kiezen voor een alternatieve tenlastelegging. In combinatie met de inhoud van het dossier moet het dan voldoende duidelijk zijn welke verwijten de verdachte gemaakt worden. Of in een concreet geval sprake zal zijn van oplichting en/of verduistering zal bij de inhoudelijke beoordeling aan de orde moeten komen. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging geen innerlijke tegenstrijdigheid bevat en verwerpt het verweer in zoverre.

Met de verdediging is de rechtbank wel van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van het in de tenlastelegging opgenomen verduisterde totaalbedrag onvoldoende duidelijk is. Uit de genoemde documenten is niet zonder meer af te leiden welke van de hier vermelde bedragen in de berekening zijn meegenomen. Dat de officier van justitie hier bij repliek duidelijkheid over heeft verschaft, maakt dit niet anders nu de verdediging geen mogelijkheid heeft gehad om zich hier concreet op voor te bereiden. Van de verdachte kon in deze omstandigheden niet worden verwacht dat hij zich ten aanzien hiervan op adequate wijze kon verdedigen. De dagvaarding voldoet ter zake van de ten laste gelegde verduistering dan ook niet aan de eisen gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en zal ten aanzien van dit onderdeel partieel nietig worden verklaard. Het voorwaardelijk verzoek van de raadsman behoeft dan ook geen bespreking.

De rechtbank verklaart de dagvaarding voor het overige geldig, zodat deze inhoudelijk kan worden beoordeeld.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De verdediging heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren, gelet op -kort gezegd- de volgende punten in onderlinge samenhang bezien:

  1. de verstrekking van (CIE-)informatie door het Openbaar Ministerie aan de AFM, terwijl zij hiertoe niet bevoegd was;
  2. het onrechtmatig publiceren van het doen van aangifte door de AFM, wat voor rekening dient te komen van het Openbaar Ministerie nu zij de aangifte heeft geaccepteerd en het strafrechtelijk onderzoek heeft opgestart;
  3. het niet (tijdig) verstrekken van processtukken, te weten de aangifte, aan de verdediging door het Openbaar Ministerie;
  4. de overschrijding van de redelijke termijn, die reeds is aangevangen 2009.

De verdediging concludeert tot een veelheid aan fouten en onrechtmatigheden op grond waarvan het Openbaar Ministerie had moeten afzien van deze vervolging.

Daarnaast heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de publicatie van het doen van aangifte door de AFM een punitief karakter heeft waardoor de zaak reeds was afgedaan. Het stond het Openbaar Ministerie daarna niet meer vrij om verdachte stafrechtelijk te vervolgen. Ook hierom dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk verklaard te worden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te verklaren. Het doen van aangifte en het publiceren hieromtrent behoort tot de mogelijkheden van de AFM. Het publiceren van het doen van aangifte is niet onrechtmatig en evenmin een punitieve sanctie. De officier van justitie verwijst hierbij naar het Convenant ter voorkoming van ongeoorloofde samenloop van bestuurlijke en strafrechtelijke sancties (stcr. 2009 nr. 665, 15 januari 2009). De eerste aangifte van de AFM is ook niet de start van het strafrechtelijk onderzoek geweest. Ten aanzien van de verstrekking van informatie aan de AFM stelt de officier van justitie dat dit geen CIE informatie betrof zoals bedoeld in artikel 12 van de Wet politiegegevens. Ook indien dit verweer wel doel zou treffen is de informatieverstrekking van weinig betekenis gebleken; ook zonder de brief was de AFM al op het spoor van bedrijf 1.

Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de publicatie van het doen van aangifte door de AFM enkel een feitelijke handeling en geen bestuursrechtelijke sanctie of besluit betreft. Deze handeling is niet punitief van aard -hoezeer dit ook door ondernemers anders ervaren kan worden- en staat dan ook niet aan strafvervolging door of de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg.

De rechtbank stelt vervolgens vast dat onherstelbare vormverzuimen tijdens het voorbereidend onderzoek enkel in uitzonderlijke gevallen dienen te leiden tot niet ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie. Voor deze sanctie is alleen plaats indien opsporingsambtenaren of het Openbaar Ministerie een ernstige inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsmancriterium).

Ten aanzien van de eerste drie door de raadsman genoemde punten, overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens de geldende regelgeving, ook die door de raadsman aangevoerd, is er geen sprake van een verbod of beletsel ter zake van het verstrekken van anonieme, niet op de betrouwbaarheid getoetste, informatie door het Openbaar Ministerie aan een andere instantie. De publicatie van het doen van aangifte door de AFM acht de rechtbank niet toe te rekenen aan het Openbaar Ministerie, te meer daar het zich ook heeft verzet tegen deze publicatie. Ook het tijdelijk onthouden van processtukken -al ter toetsing voorgelegd aan de rechtbank- kan niet tot enige consequentie als genoemd in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering leiden, voor zover dit al een normschending betreft.

De rechtbank is wel, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank ziet in de concrete omstandigheden van deze zaak aanleiding te bepalen dat de termijn een aanvang heeft genomen op 24 mei 2011, zijnde de dag waarop verdachte is aangehouden, verhoord en in verzekering gesteld en waarop diens woning is doorzocht. Het standpunt van de raadsman dat deze termijn in 2009 is aangevangen omdat de verdachte reeds toen bekend was met de omstandigheid dat aangifte tegen hem was gedaan, volgt de rechtbank niet. Het doen van aangifte betreft geen handeling van de Nederlandse staat jegens de betrokkene waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Een en ander betekent dat op het moment dat in eerste aanleg vonnis wordt gewezen de vervolging van verdachte meer dan twee jaar in beslag heeft genomen, terwijl geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn geweest die daartoe aanleiding hebben gegeven. Gelet op vaste jurisprudentie heeft deze overschrijding echter geen consequenties voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (zie HR 17 juni 2008, LJN: BD2578). Hiermee zal wel in strafmatigende zin rekening gehouden worden, waarbij de rechtbank ook mee zal wegen dat het na het doen van aangifte -waarvan verdachte op de hoogte is geweest- lang heeft geduurd voordat het Openbaar Ministerie een vervolgingsbeslissing heeft genomen.

Concluderend is de rechtbank van oordeel dat ook de vier door de raadsman genoemde punten niet, ook niet in onderling verband en samenhang bezien, tot de conclusie dienen te leiden dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk zou zijn in de vervolging.

De rechtbank verwerpt de verweren en stelt vast dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft gevorderd de oplichting, ten laste gelegd onder het eerste alternatief, wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Verdachte is als feitelijk leidinggever verantwoordelijk voor dit misdrijf, gepleegd door bedrijf 1, gedurende de gehele ten laste gelegde periode. De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van de verduistering, ten laste gelegd onder het tweede alternatief.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. De in de tenlastelegging genoemde feitelijkheden kunnen niet als oplichtingsmiddel gelden omdat dit geen onwaarheden betreffen. Zelfs indien uitgegaan wordt van de onjuistheid van de genoemde feitelijkheden (oplichtingsmiddelen), kan niet tot een bewezenverklaring worden gekomen van een causaal verband tussen deze onjuistheden en de afgifte van de gelden. Ook had bedrijf 1 noch haar mededaders het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling. Daarnaast is geen sprake geweest van feitelijk leidinggeven door verdachte.

Oordeel van de rechtbank

Aan de hand van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast.

Potentiële beleggers zijn middels (advertenties op) het internet, de radio en televisie benaderd voor het aangaan van obligatieovereenkomsten met betrekking tot bedrijf 1. Bij getoonde interesse werd door medewerkers van bedrijf 1 vervolgens de brochure toegestuurd en telefonisch contact opgenomen met beleggers. De brochure had als doel het informeren van beleggers over het project, de financiële vooruitzichten vanbedrijf 1 en de kenmerken van de uit te geven obligaties. Verdachte is betrokken geweest bij het opstellen van de inhoud van de brochure.

In deze brochure zijn onwaarheden opgenomen. Uit de bankafschriften vanbedrijf 1 volgt dat grote geldbedragen direct en indirect zijn overgeboekt naar bedrijf 4, bedrijf 5 en bedrijf 6. De voorwending dat gelden niet konden worden aangewend voor andere - afkorting bedrijven verdachte en medeverdachten - projecten was reeds vanaf het begin van de emissie van obligaties onjuist. Deze mogelijkheid bestond wel en dit is in strijd met de verstrekte informatie ook meermalen gebeurd. Uit de inhoud van het dossier noch het verhandelde ter zitting blijkt enige aanwijzing dat sprake is geweest van een depotregeling ten aanzien van het saldo van bedrijf 1, ondanks de vermelding hiervan in de brochure. Deze doorbedrijf 1 voorgewende zekerheden hebben vanaf de aanvang van de verkoop van obligaties niet bestaan, de onjuistheid hiervan was vanaf november 2007 al bekend.

Evenmin zijn de ingelegde gelden geïnvesteerd in het project naam project 3, is een hypothecaire zekerheid gevestigd of kon gesproken worden over eerder succes van naam project 1. Blijkens de e-mail van de registeraccountant was het zeker vanaf juli 2008 -en mogelijk ook eerder- bekend dat de ontvangen gelden van de beleggers niet alleen geïnvesteerd zijn in het naam project 3. Dit is in strijd met de kostenberekening zoals opgenomen in de brochure. De stelling dat de levering van de grond zo spoedig mogelijk na ontvangst van voldoende gelden zou plaatsvinden is ook onwaar geweest. Ook als dit het voornemen was bij de aanvang van de emissie, is gebleken dat in ieder geval vanaf juni 2008 voldoende gelden beschikbaar waren voor het voldoen van de koopsom, maar dat de grond desondanks niet is aangekocht, waardoor geen vestiging van een hypothecaire zekerheid heeft kunnen plaatsvinden. Ten slotte het “succes” van naam project 1. Wat er ook zij van de versluierende bewoordingen in de brochure met betrekking tot het succes van naam project 1, is de onjuistheid hiervan tenminste vanaf het moment dat gelden uit bedrijf 1 naar naam project 1 werden overgeboekt vast komen te staan. Het eerdere project was blijkbaar niet afgerond en zeker niet succesvol, nu nog meer geld nodig bleek te zijn. Gebleken is dat zeker vanaf juli 2008 -en mogelijk ook eerder- gelden van bedrijf 1 naar naam project 1 zijn gegaan. Ook de onwaarheid van deze gestelde zekerheden is in ieder geval vanaf juli 2008 bekend geweest. Niettemin is doorgegaan met de emissie van obligaties door bedrijf 1, zonder de brochure aan te passen of hieromtrent op andere wijze correcte informatie te verschaffen aan potentiële beleggers.

Beleggers zijn door de verstrekte onjuiste informatie bewogen tot het inleggen van gelden. De voorgehouden zekerheden zijn essentieel voor het door de inleggers maken van een risico inschatting. Bij een juiste voorstelling van zaken zouden zij niet tot inleg zijn overgegaan. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat mensen die geïnteresseerd zijn in het beleggen van hun gelden zich -alvorens daartoe over te gaan- (direct of indirect) laten informeren en op basis van die informatie een risico inschatting maken. Dit geldt ook ten aanzien van de niet als getuige gehoorde beleggers die in het overzicht van D-091 zijn opgenomen. Ook deze beleggers kunnen niet anders dan door de informatie die aan hen is verstrekt zijn overgegaan tot het sluiten van een obligatieovereenkomst met bedrijf 1 en het inleggen van gelden.

Ten onrechte is voorafgaand aan het aangaan van de obligatieovereenkomst de indruk gewekt dat de ingelegde gelden zouden worden aangewend ten behoeve van het genoemde project en onder de garantie van de gestelde zekerheden. Beleggers werden aangetrokken op basis van een valse voorstelling van zaken. Dat sprake was van wederrechtelijke bevoordeling door de B.V. en dat haar oogmerk hierop gericht was volgt uit het feit dat de beleggers door misleiding werden bewogen tot afgifte van gelden ten gunste van bedrijf 1 onder omstandigheden waarvoor ze niet hadden gekozen. Daarin is in dit geval (het oogmerk op) de wederrechtelijke bevoordeling gelegen.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de oplichting door bedrijf 1 , die zich met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling heeft bediend van een samenweefsel van verdichtsels door in strijd met de waarheid (onder andere middels de brochure) voornoemde zekerheden aan beleggers voor te spiegelen, wetende dat deze onjuist waren.

Verdachte dient als feitelijk leidinggever aangemerkt te worden nu hij als aandeelhouder en (indirect) bestuurder van deze vennootschap maatregelen ter voorkoming van die strafbare gedraging -hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden- achterwege heeft gelaten en zo bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zou voordoen, zodat hij die gedraging opzettelijk heeft bevorderd.

Bewezenverklaring

Oplichting, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij, verdachte, daaraan telkens feitelijk leiding heeft gegeven.

Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 18 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^