HR: Contant geld in koffer en tas rechtvaardigt witwasvermoeden bij uitreis naar Spanje

Hoge Raad 24 juni 2025, ECLI:NL:HR:2025:984

De Hoge Raad oordeelt dat het aantreffen van € 8.870 aan contant geld bij een uitreizende passagier op Eindhoven Airport een gerechtvaardigd witwasvermoeden oplevert. De verdachte gaf geen concrete, verifieerbare verklaring over de herkomst van het geld. Het hof mocht daarom aannemen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het beroep op Europese aangifteplicht voor bedragen boven € 10.000 slaagt niet. Het cassatieberoep wordt verworpen.

Achtergrond

In deze zaak staat een verdachte centraal die op 9 juli 2020 tijdens de securitycheck op Eindhoven Airport werd aangehouden terwijl hij op het punt stond naar Spanje te reizen. Bij de controle werd in zijn schoudertas een bedrag van € 3.870 en in zijn koffer een bedrag van € 5.000 aangetroffen, in totaal € 8.870 aan contant geld. De Koninklijke Marechaussee hield het bedrag aan op verdenking van witwassen in de zin van artikel 420bis lid 1 onder b van het Wetboek van Strafrecht.

De verdachte verklaart wisselend over de herkomst en bestemming van het geldbedrag. Aanvankelijk stelt hij dat het spaargeld is bedoeld voor een vakantie, maar later verklaart hij dat hij het grootste deel – € 5.000 – van zijn vriendin heeft geleend om een auto te kopen in Spanje. Het hof acht deze verklaringen ongeloofwaardig en concludeert dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. De verdachte is veroordeeld voor witwassen en kreeg een taakstraf van tachtig uur opgelegd.

Middel

In cassatie wordt geklaagd over de bewezenverklaring van het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” in artikel 420bis lid 1 onder b Sr. De verdediging voert aan dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat sprake is van een zodanig vermoeden van witwassen dat de verdachte gehouden was een concrete en verifieerbare verklaring over de herkomst van het geld te geven. Voorts wordt aangevoerd dat de Europese Verordening 1889/2005 (of opvolger Verordening 2018/1672), die melding van geldbedragen boven de € 10.000 vereist bij grensoverschrijdend verkeer van liquide middelen, niet van toepassing is, aangezien het aangetroffen bedrag onder die grens bleef.

Beoordeling Hoge Raad

Eerste middel: witwasvermoeden bij contant geld

De Hoge Raad stelt voorop dat het bestanddeel “afkomstig uit enig misdrijf” bewezen kan worden geacht als het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. De Hoge Raad herhaalt hierbij de overwegingen uit HR 18 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2352.

Het hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het aantreffen van een relatief groot contant geldbedrag van € 8.870, verdeeld over twee plaatsen in de bagage van de verdachte bij een uitreis vanuit Nederland, in combinatie met het ontbreken van een plausibele verklaring over de herkomst en bestemming van dat geld, een vermoeden van witwassen rechtvaardigt. Het hof betrekt daarbij dat het fysiek vervoeren van dergelijke bedragen voor particulieren ongebruikelijk en risicovol is, zeker wanneer men beschikt over een bankrekening waarmee binnen de EU zonder risico over geld beschikt kan worden.

De verdachte geeft wisselende en weinig verifieerbare verklaringen over de herkomst. Hij voert aan dat € 5.000 afkomstig is van zijn vriendin, maar deze claim wordt pas laat in het proces gepresenteerd, zonder onderbouwing of documentatie. De vriendin heeft zich bovendien beroepen op haar zwijgrecht en geen nadere toelichting gegeven over de geldopnames die veertien maanden eerder plaatsvonden. Ook met betrekking tot de overige € 3.870 slaagt de verdachte er niet in aannemelijk te maken dat dit bedrag legaal is gespaard, mede gezien zijn beperkte inkomsten en bankgegevens. Volgens het hof is geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven.

De Hoge Raad volgt het hof hierin en acht de bewezenverklaring van witwassen toereikend gemotiveerd. De vaststellingen van het hof rechtvaardigen het oordeel dat het geldbedrag niet anders kan zijn dan afkomstig uit enig misdrijf. Er is geen sprake van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt.

Tweede middel: beroep op Europese verordening

De verdediging heeft aangevoerd dat het geldbedrag lager was dan het grensbedrag van € 10.000 dat geldt onder Verordening (EG) nr. 1889/2005 dan wel Verordening (EU) 2018/1672, en dat daarmee geen sprake zou kunnen zijn van witwassen of verdenking daarvan. De Hoge Raad oordeelt dat deze verordeningen zien op de verplichting tot aangifte van liquide middelen bij grensoverschrijdend verkeer van € 10.000 of meer. In deze zaak verliet de verdachte de Europese Unie niet, zodat artikel 3 lid 1 van genoemde verordeningen formeel niet van toepassing is.

Zelfs indien men zou uitgaan van de toepasselijkheid van deze bepalingen, geldt dat het enkele feit dat het bedrag onder de € 10.000 blijft, niet in de weg staat aan de vaststelling van witwasindicaties. Ook bij bedragen onder deze grens kan – op basis van andere feiten en omstandigheden – het vermoeden rijzen dat het geld afkomstig is uit enig misdrijf. De omvang van het bedrag is dus niet doorslaggevend. De Hoge Raad verwerpt dit betoog eveneens.

Ambtshalve beoordeling: overschrijding redelijke termijn

De Hoge Raad constateert dat sinds het instellen van het cassatieberoep meer dan twee jaren zijn verstreken. Daarmee is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Gezien de aard en zwaarte van de opgelegde straf volstaat de Hoge Raad met de constatering dat de termijn is overschreden, zonder daaraan enig rechtsgevolg te verbinden.

Conclusie

De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep. Het hof heeft terecht vastgesteld dat het witwasvermoeden gerechtvaardigd was op grond van het aantreffen van een relatief groot contant geldbedrag verdeeld over verschillende bagagestukken in combinatie met het ontbreken van een voldoende concrete en verifieerbare verklaring. Ook het beroep op Europese regelgeving over aangifteplicht van liquide middelen faalt. De overschrijding van de redelijke termijn leidt niet tot strafvermindering.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^